ECLI:NL:CRVB:2016:2589

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2016
Publicatiedatum
12 juli 2016
Zaaknummer
14/5883 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland inzake bijstandsverlaging wegens eigen initiatief stoppen met werk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 24 september 2014 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe heeft bekrachtigd. Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en heeft tijdelijk gewerkt bij een bedrijf als productiemedewerker. Na drie dagen werken heeft hij zich ziek gemeld en is hij op eigen initiatief gestopt met zijn werkzaamheden. Het college heeft daarop besloten de bijstand van appellant met 50% te verlagen, omdat hij door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid heeft behouden. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hem geen verwijt kan worden gemaakt voor het stoppen met zijn werk, omdat hij pijn aan zijn vingers had. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellant niet voldoende objectieve en verifieerbare gegevens heeft overgelegd om aan te tonen dat hij medisch niet in staat was om te werken. De Raad concludeert dat het college terecht de bijstand heeft verlaagd en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

14/5883 WWB
Datum uitspraak: 12 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
24 september 2014, 14/1114 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.M. Hovingh en R. Goed.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving ten tijde van belang bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Appellant heeft, in het kader van een door hem gevolgd traject bij Grip Re-integratie, met goed gevolg gesolliciteerd bij [bedrijf] naar de functie van productiemedewerker food. Bij goed functioneren zou appellant na een proeftijd van een maand daar een betaalde baan kunnen krijgen. Op 9 juli 2013 is appellant gestart met zijn werkzaamheden. Na drie dagen gewerkt te hebben, heeft appellant tot 22 juli 2013 vakantie opgenomen.
1.3.
Op 22 juli 2013 heeft een medewerker van [bedrijf] rond 10.00 uur in de ochtend telefonisch contact opgenomen met appellant omdat hij, zonder bericht, niet op zijn werkplek was verschenen. Appellant heeft te kennen gegeven dat hij door het werk last van zijn vingers heeft gekregen en dat hij niet meer in staat is zijn werk te hervatten. Doordat appellant binnen de proeftijd is gestopt met het werk, is de arbeidsovereenkomst beëindigd.
1.4.
Bij besluit van 26 juli 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 januari 2014 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant verlaagd met 50% gedurende een maand op de grond dat appellant door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft behouden. Het college heeft aanleiding gezien de uit de Maatregelenverordening gemeente Midden-Drenthe (Maatregelenverordening) voortvloeiende standaardmaatregel van 100% gedurende een maand op grond van persoonlijke omstandigheden te matigen tot 50% gedurende een maand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat het werk bij [bedrijf] moet worden aangemerkt als algemeen geaccepteerde arbeid. Voorts is niet in geschil dat appellant tijdens het telefoongesprek op
22 juli 2013 met [bedrijf] heeft meegedeeld dat hij zijn werk niet kan hervatten wegens pijn in zijn vingers en dat hij zich daarna niet meer heeft gemeld op zijn werk als gevolg waarvan zijn arbeidsovereenkomst tijden de proefperiode is beëindigd. Hiermee is gegeven dat appellant door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft behouden. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het appellant verweten kan worden dat hij gestopt is met zijn werk bij [bedrijf] .
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hem daarvan geen enkel verwijt kan worden gemaakt omdat hij door het werk aan de kippensnijmachine pijn kreeg aan zijn vingers en zijn vingers krom gingen staan, waardoor hij zijn werkzaamheden niet kon voortzetten. Deze beroepsgrond slaagt niet. In het kader van de beantwoording van de vraag of appellant van het op eigen initiatief stoppen met het werk bij [bedrijf] een verwijt kan worden gemaakt, is van belang of objectieve en verifieerbare gegevens voorhanden zijn op grond waarvan aannemelijk is dat appellant ten gevolge van de klachten aan zijn vingers vanuit medisch oogpunt niet in staat was om de werkzaamheden voort te zetten. Appellant heeft dergelijke gegevens niet overgelegd. Appellant heeft niet aangetoond dat hij klachten aan zijn vingers had, noch dat hij als gevolg van de gestelde klachten niet meer in staat was zijn werkzaamheden bij [bedrijf] voort te zetten.
4.3.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij voor zijn vakantie zijn problemen met zijn
re-integratiecoach heeft besproken. Voor zover appellant hiermee beoogt te stellen dat hij met instemming van zijn re-integratiecoach met het werk is gestopt, slaagt deze beroepsgrond niet. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het college verklaard dat appellant zijn klachten weliswaar op 11 juli 2013 met zijn re-integratiecoach heeft besproken, maar dat toen niet is gesproken over het stoppen met werk. In de gedingstukken is voorts geen steun te vinden voor het standpunt dat appellant met goedkeuring van zijn re-integratiecoach is gestopt met het werk.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat niet kan worden gezegd dat aan het op eigen initiatief stoppen met de werkzaamheden bij [bedrijf] elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Dat appellant bij [bedrijf] om ander werk heeft verzocht - wat hier ook van zij - doet er niet aan af dat appellant zonder dat hier een kenbare medische aanleiding voor was op eigen initiatief gestopt is met zijn werkzaamheden. Het college was dan ook gehouden met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand te verlagen. Appellant heeft niet bestreden dat het college de bijstand in overeenstemming met de Maatregelenverordening heeft verlaagd.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD