ECLI:NL:CRVB:2016:2568

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2016
Publicatiedatum
11 juli 2016
Zaaknummer
15-5741 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet ontvankelijk wegens gebrek aan procesbelang in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, die sinds 24 februari 2010 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Dit besluit betrof de terugvordering van een renteloze lening van € 920,- die aan appellant was verstrekt. Het college had eerder besloten om de terugvordering te herroepen, omdat de aflossingsverplichtingen onvoldoende duidelijk waren. Appellant stelde in hoger beroep dat het college geen leenbijstand had verleend, maar deze stelling was gebaseerd op een besluit dat in rechte onaantastbaar was geworden. De Raad overwoog dat appellant geen procesbelang had bij de beoordeling van zijn beroep, aangezien het college al tegemoet was gekomen aan zijn bezwaar door de terugvordering te herroepen. Hierdoor kon appellant geen positief resultaat meer behalen in deze procedure. De Raad verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/5741 WWB
Datum uitspraak: 28 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 juli 2015, 15/1053 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Kuijper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kuijper. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 24 februari 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 6 mei 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 augustus 2010, heeft het college aan appellant bijzondere bijstand in de vorm van een renteloze lening verleend tot een bedrag van € 920,-. Bij de verstrekking van deze lening is overeengekomen dat appellant maandelijks een bedrag van € 90,93 op de lening aflost nadat hij zijn andere schulden aan het college heeft voldaan. Appellant heeft tegen het besluit van 16 augustus 2010 geen rechtsmiddel aangewend.
1.3.
Bij besluit van 9 september 2014 heeft het college het nog openstaande bedrag van
€ 920,- aan leenbijstand van appellant teruggevorderd op de grond dat appellant de uit de geldlening voortvloeiende aflossingsverplichting niet is nagekomen. Bij besluit van 12 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 9 september 2014 gegrond verklaard en dit besluit herroepen met vergoeding van de kosten in bezwaar. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat niet tot terugvordering kan worden overgegaan omdat de aflossingsverplichtingen onvoldoende duidelijk zijn. Hierbij heeft het college meegedeeld dat dit niet betekent dat appellant niet aan zijn betaalplicht moet voldoen en dat hij zal worden benaderd voor een andere betaalregeling.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de navolgende gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of appellant voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van zijn beroep. Voor het antwoord op deze vraag is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4946) bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben.
4.2.
Bij het bestreden besluit is het college teruggekomen van de terugvordering van een bedrag van € 920,- aan leenbijstand van appellant. Het college is daarmee tegemoet gekomen aan het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van 9 september 2014. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat het college geen leenbijstand heeft verleend. Deze stelling heeft betrekking op het onder 1.2 vermelde besluit van 16 augustus 2010 dat in rechte onaantastbaar is geworden. Het bestreden besluit brengt hierin geen verandering, zodat appellant met deze stelling in dit geding geen positief resultaat kan bereiken. Verder heeft appellant geen verzoek om schadevergoeding ingediend en heeft het college al de in verband met het bezwaar tegen het besluit van 9 september 2014 gemaakte kosten van rechtsbijstand vergoed.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat appellant bij de beoordeling van het hoger beroep geen procesbelang heeft in de in 4.1 geduide zin. Dit betekent dat het hoger beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) A. Mansourova

HD