ECLI:NL:CRVB:2016:2491

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2016
Publicatiedatum
5 juli 2016
Zaaknummer
13-2339 APPA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van pensioen op grond van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa) aan voormalige leden van het dagelijks bestuur van waterschap 1

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de toekenning van pensioen op grond van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa) aan voormalige leden van het dagelijks bestuur van waterschap 1. Appellant, die vanaf juni 1986 lid was van het dagelijks bestuur van waterschap 1, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap van Rijnland, waarin zijn bezwaar tegen de pensioenopbouw ongegrond werd verklaard. De Raad heeft vastgesteld dat appellant een pensioen is toegekend met een opbouwpercentage van 1,75% per jaar als bestuurder en 0,875% per jaar tijdens wachtgeld. Appellant betoogde dat er hogere opbouwpercentages waren afgesproken dan die welke gelden voor de UPZH en de Appa, maar de Raad kon hiervoor geen objectieve bevestiging vinden.

De Raad heeft het procesverloop in detail beschreven, inclusief de zittingen en de betrokken partijen. Tijdens de zittingen is appellant bijgestaan door D. de Blaeij, terwijl het bestuur werd vertegenwoordigd door mr. W.H.M. Vrancken en J.W.W. de Veth. De Raad heeft het onderzoek heropend en partijen de gelegenheid geboden om nader bewijs te leveren. Uiteindelijk heeft de Raad geconcludeerd dat er geen bewijs was voor de gestelde hogere opbouwpercentages en dat de toekenning van pensioen aan appellant op zichzelf erkend was, maar niet op de door hem gewenste voorwaarden.

De Raad heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 30 juni 2016 door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met A. Beuker-Tilstra als voorzitter.

Uitspraak

13/2339 APPA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap van Rijnland (bestuur)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het bestuur van 27 maart 2013, kenmerk 3018566 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa).
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2015. De zaak is gevoegd behandeld met zaak nummer 13/5920 APPA. Appellant is verschenen, bijgestaan door
D. de Blaeij. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.M. Vrancken.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend. Het bestuur is verzocht een nader onderzoek in te stellen. Aan appellant is de gelegenheid geboden om nader bewijs te leveren. Partijen hebben hierop schriftelijk gereageerd.
De zaken zijn opnieuw behandeld ter zitting van 27 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door De Blaeij. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Vrancken en J.W.W. de Veth.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak heropend.
Het bestuur heeft een schriftelijke reactie ingezonden.
Nadat partijen toestemming hebben gegeven om een nadere zitting achterwege te laten, heeft de Raad het onderzoek gesloten. De gevoegde zaken zijn gesplitst. Thans wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1947, was vanaf juni 1986 lid van het dagelijks bestuur van het toenmalige waterschap [waterschap 1] . Dit waterschap is per 1 januari 1994 met het waterschap [waterschap 2] gefuseerd tot het waterschap [waterschap 3] . Tot juli 2002 was appellant lid van het dagelijks bestuur van het waterschap [waterschap 3] . Per 1 januari 2005 is het waterschap [waterschap 3] opgegaan in het Hoogheemraadschap [hoogheemraadschap] .
1.2.
Bij besluit van 29 november 2012 heeft het bestuur aan appellant een pensioen op grond van de Appa toegekend. Daarbij is een pensioenopbouw tot uitgangspunt genomen van 1,75% per jaar als bestuurder en 0,875% per jaar tijdens wachtgeld.
1.3.
Bij het bestreden besluit heeft het bestuur het hiertegen gerichte bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
Het waterschap [waterschap 1] kende geen pensioenverordening. Voor het waterschap [waterschap 3] gold de Uitkerings- en pensioenverordening voor bestuurders van waterschappen in Zuid-Holland (UPZH). De UPZH is vastgesteld op 16 september 1994 en werkte voor het waterschap [waterschap 3] terug tot 1 januari 1994. Dit was tevens de datum waarop dit waterschap door fusie is ontstaan.
2.2.
Ingevolge de Wet van 14 juni 2001 tot wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers en de Waterschapswet met betrekking tot gedeputeerden, wethouders en waterschapsbestuurders (Stb. 2001, 365) is artikel 44, tweede lid, van de Waterschapswet in die zin gewijzigd dat, kort gezegd, de vijfde afdeling van de Appa van overeenkomstige toepassing werd op leden van het dagelijks bestuur van een waterschap. In artikel IV van de wijzigingswet is geregeld dat een tot dat moment bestaande verordening van toepassing blijft op pensioenen die op grond van die verordening zijn toegekend.
2.3.
Ingevolge de Wet van 17 februari 2010 tot wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers en enige andere wetten in verband met de harmonisatie van de uitkeringsrechten en het onder de werking van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers brengen van de commissarissen van de Koning, de burgemeesters en de bestuurders van waterschappen (Stb. 2010, 72) is artikel 130 van de Appa in die zin gewijzigd dat, kort gezegd, de vijfde afdeling van de Appa van overeenkomstige toepassing is op leden van het dagelijks bestuur van een waterschap. Artikel 44, tweede lid, van de Waterschapswet is daarbij vervallen.
2.4.
Aangezien bij de inwerkingtreding van de onder 2.2 genoemde wijzigingswet aan appellant nog geen pensioen was toegekend, is op zijn pensioen in beginsel de regeling van de Appa van toepassing geworden.
2.5.
Appellant heeft betoogd dat artikel 6.9 van het Reglement voor het waterschap [waterschap 3] met zich brengt dat de gunstiger (opbouw)regeling van het waterschap [waterschap 2] op hem van toepassing is. In dit artikel 6.9 is bepaald dat geldende keuren, andere waterschapsverordeningen en overige waterschapsvoorschriften van de waterschappen [waterschap 1] en [waterschap 2] voor het grondgebied van die waterschappen van kracht blijven totdat het bevoegd gezag van het waterschap [waterschap 3] deze keuren, andere verordeningen en overige voorschriften heeft ingetrokken.
2.5.1.
Dit betoog kan niet slagen. Waar het gaat om de pensioenen van leden van het dagelijks bestuur, heeft de situatie waarop artikel 6.9 ziet zich nooit voorgedaan. Per 1 januari 1994, de datum waarop het waterschap [waterschap 3] door de fusie is ontstaan, is voor deze pensioenen immers meteen de UPZH gaan gelden. Dit is een gevolg van de terugwerkende kracht die aan de inwerkingtreding van de UPZH is gegeven. Dat de UPZH feitelijk pas maanden later tot stand is gekomen, doet hieraan niet af. Achteraf en juridisch bezien, is er geen enkel moment geweest waarop een pensioenverordening van de waterschappen [waterschap 1] of
[waterschap 2] voor leden van het dagelijks bestuur van het waterschap [waterschap 3] heeft kunnen gelden.
2.5.2.
Bovendien was appellant afkomstig van [waterschap 1] , welk waterschap als gezegd geen pensioenverordening kende. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn redenering dat de woorden “voor het grondgebied van die waterschappen” enkel betrekking hebben op verordeningen van waterstaatkundige aard en dat daarom uit artikel 6.9 zou volgen dat bestaande rechtspositionele verordeningen van [waterschap 2] alsnog op voormalige bestuurders van [waterschap 1] van toepassing zijn geworden. Naar hun kennelijke strekking moeten die woorden aldus worden uitgelegd, dat bestaande voorschriften van rechtspositionele aard alleen van kracht kunnen blijven voor ambtenaren en bestuurders van het waterschap waarvoor zij waren vastgesteld.
2.6.
Voor zover appellant zich wil beroepen op de in artikel 72 van de UPZH neergelegde garantiebepaling, faalt dit beroep evenzeer. Blijkens het vorenstaande gold op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van de UPZH voor appellant geen pensioenverordening, laat staan een pensioenverordening die gunstiger was dan de UPZH. Aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 72 is daarom niet voldaan. Dit wordt niet anders doordat (de rechtsvoorganger van) het bestuur heeft besloten de diensttijd vóór 1 januari 1994 alsnog met pensioen te vergelden, reeds omdat daarbij de voor de UPZH en de Appa geldende opbouwpercentages zijn gehanteerd.
2.7.
Appellant heeft nog gesteld dat deze pensioenreparatie onvolledig is geweest omdat bij de fusie de afspraak is gemaakt dat bestuursleden van het waterschap [waterschap 1] pensioen zouden gaan ontvangen op gelijke voet als hun collega's die afkomstig waren van
[waterschap 2] . Op grond van die afspraak zouden ook de voor [waterschap 2] geldende hogere opbouwpercentages op hen moeten worden toegepast. De heer [naam] , destijds secretaris van het waterschap [waterschap 3] , heeft dit ter zitting bevestigd. De Raad heeft partijen in de gelegenheid gesteld hun stellingen op dit punt nader te onderbouwen. Van die gelegenheid hebben beide partijen gebruikgemaakt.
2.7.1.
Hetgeen in dit verband naar voren is gekomen, bevestigt dat aan voormalige leden van het dagelijks bestuur van [waterschap 1] met terugwerkende kracht pensioen is toegekend. Die toekenning is op zichzelf ook steeds door het bestuur erkend. Voor de verdergaande conclusie dat daarbij hogere opbouwpercentages zijn afgesproken dan die welke gelden voor de UPZH en de Appa, heeft de Raad echter geen objectieve bevestiging kunnen vinden. Een uitdrukkelijk besluit daarover, bijvoorbeeld met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 73 van de UPZH, is niet aangetroffen. Uit de overgelegde delen van jaarstukken uit 1993 en 1994 vallen de gestelde hogere opbouwpercentages evenmin af te leiden. Het na de zitting van 27 november 2015 overgelegde besluit van de Verenigde vergadering van het waterschap [waterschap 3] van 7 februari 1994 heeft geen betrekking op pensioenaanspraken, maar ziet op het vaststellen van het wachtgeld voor de gewezen dijkgraven van de waterschappen [waterschap 1] en [waterschap 2] . Er moet van worden uitgegaan dat de percentages van de UPZH en de Appa overeenkwamen met hetgeen in die tijd reeds gebruikelijk was. Dat de wens om beide fusiepartners gelijk te behandelen ertoe heeft geleid dat bij de pensioenreparatie ook nog eens naar de verhoudingsgewijs (zeer) hoge opbouwpercentages van [waterschap 2] is teruggegrepen, is onder deze omstandigheden niet aannemelijk.
2.8.
Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en C.H. Bangma en R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2016.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD