ECLI:NL:CRVB:2016:244

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2016
Publicatiedatum
21 januari 2016
Zaaknummer
10-4775 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens ziekte en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Dordrecht. De zaak betreft het ontslag van een ambtenaar wegens ziekte, waarbij de Minister van Veiligheid en Justitie als appellant optreedt. De betrokkene was langdurig ziek en had een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De rechtbank had geoordeeld dat de Minister niet had voldaan aan zijn onderzoeksplicht met betrekking tot de arbeidsongeschiktheid van de betrokkene, en had het besluit van de Minister vernietigd.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van de Minister gegrond verklaard. De Raad concludeert dat de Minister op basis van de WIA-beschikking en het bijbehorende verzekeringsgeneeskundig onderzoeksverslag mocht concluderen dat herstel van de betrokkene niet binnen zes maanden te verwachten was. De Raad heeft vastgesteld dat de betrokken deskundigen eensluidende conclusies hebben getrokken over de mogelijkheden voor herstel van de betrokkene, en dat de Minister voldaan heeft aan de vereisten van artikel 98 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR).

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de betrokkene ongegrond verklaard. Dit betekent dat het eerdere besluit van de Minister, dat de betrokkene op grond van ziekte ontsloeg, in stand blijft. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

10/4775 AW, 10/5890 AW
Datum uitspraak: 21 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van
16 juli 2010, 08/1503 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Veiligheid en Justitie (appellant)
[betrokkene] te [betrokkene] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 2 september 2010 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] . Betrokkene is niet verschenen.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
De Raad heeft dr. H.A. Droogleever Fortuyn, psychiater, als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. De deskundige heeft op 3 februari 2014 en vervolgens op
2 oktober 2014 schriftelijk verslag van zijn onderzoek aan de Raad uitgebracht.
De medisch adviseur van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft hierop een schriftelijke reactie gegeven. Namens betrokkene heeft mr. D.E. de Hoop schriftelijk gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 27 november 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] . Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. De Hoop.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was van 1 november 2000 tot 1 mei 2008 werkzaam bij de IND als medewerker [naam afdeling].
1.2.
Vanaf 8 november 2005 was betrokkene langdurig ziek en (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt. Vanaf 12 maart 2007 is hij volledig arbeidsongeschikt. Betrokkene heeft vanaf 24 september 2007 administratief werk verricht op arbeidstherapeutische basis. Op
8 oktober 2007 heeft hij toestemming gekregen om ten behoeve van een behandeling naar zijn geboorteland te gaan. Hij is in de eerste helft van november 2007 teruggekeerd. Hij heeft het arbeidstherapeutisch werk op 12 november 2007 hervat.
1.3.
Betrokkene heeft een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Bij besluit van 6 februari 2008 is aan betrokkene een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend vanaf 20 november 2007. Dit besluit is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat is verricht op 12 november 2007.
1.4.
Na een voornemen daartoe, waarop betrokkene zijn zienswijze heeft gegeven, heeft appellant bij brief van 20 maart 2008 aan betrokkene op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) ontslag verleend wegens ziekte. Naar het oordeel van appellant is voldaan aan de in artikel 98, derde lid, van het ARAR neergelegde voorwaarden voor ontslag wegens ziekte. Appellant heeft dit besluit na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 november 2008 (bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, gelet op de voorwaarden in artikel 98, derde lid, onder b en artikel 98, zevende lid, van het ARAR, geoordeeld dat appellant niet heeft voldaan aan de op hem rustende onderzoeksplicht. Omdat onduidelijkheid bestond over de vraag of herstel in medisch opzicht binnen zes maanden na de voorgenomen ontslagdatum niet was te verwachten, was appellant gehouden een medisch onderzoek door een door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aangewezen arts te laten uitvoeren. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat appellant met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit neemt.
3. Appellant heeft in hoger beroep dit oordeel van de rechtbank betwist. Hij is, kort samengevat, van mening dat ten tijde van het bestreden besluit voldoende informatie ter beschikking stond op basis waarvan de verwachting viel op te maken dat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene nog zes maanden zou voortduren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Artikel 98 van het ARAR luidt, voor zover van belang, als volgt:
‘1. Anders dan (…), kan de ambtenaar worden ontslagen op grond van:
(…)
f. ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte;
(…)
3. Een ontslag als bedoeld in het eerste lid, onderdeel f, kan slechts plaatsvinden indien:
a. er sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar,
b. herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar te verwachten is, en
c. het bevoegd gezag van oordeel is dat duurzame reïntegratie in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van de ambtenaar, niet binnen een redelijke termijn te verwachten is.
(…)
7. Bij de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in het derde lid, betrekt het bevoegd gezag de uitslag van de beoordeling door het UWV van de claim in het kader van de WIA. Indien deze beoordeling niet of langer dan een jaar geleden heeft plaatsgevonden, vraagt het bevoegd gezag aan het UWV een oordeel als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Wet SUWI en betrekt dit bij zijn beoordeling.
(…).’
4.1.2.
Het zevende lid van artikel 98 ARAR, zoals onder 4.1.1 weergegeven, geldt sinds
13 januari 2010 (Stb. 2010, 9) en werkt terug tot en met 29 december 2005. Dit artikellid is, voor zover hier van belang, in overeenstemming met de circulaire Wijziging procesgang Functie Ongeschiktheids Advies (Stcrt. 24 oktober 2006, nr. 207) (circulaire), die ten tijde van het bestreden besluit van kracht was. In deze circulaire is vastgelegd dat het oordeel van het Uwv over de arbeidsgeschiktheid van de werknemer, als onderdeel van de WIA-beschikking, de basis is voor het oordeel van de werkgever of voldaan is aan onderdelen a en b van
artikel 98, derde lid, ARAR.
4.2.
Dr. Droogleever Fortuyn concludeert dat herstel van ziekte binnen een periode van zes maanden na de eerste twee jaar, na november 2007, niet te verwachten was. Hij heeft voor zijn onderzoek het verzekeringsgeneeskundig onderzoeksverslag van het Uwv van
12 november 2007 opgevraagd. Hieruit blijkt dat de verzekeringsgeneeskundige informatie heeft ingewonnen van de bedrijfsarts. De bedrijfsarts beschikte over informatie van de behandelend psychiater A. Meilink en een expertiserapport van de psychiater J.A. Kool. De bedrijfsarts is van opvatting dat op 6 september 2007 nog sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid, met mogelijk een beweging naar arbeidstherapeutisch werken. De psychiater Kool heeft op 9 juni 2007 geconcludeerd dat betrokkene op dat moment volledig arbeidsongeschikt is voor het verrichten van enige arbeid. De prognose is dat betrokkene bij adequate therapie veel tijd nodig zal hebben voordat verbetering te verwachten is.
4.3.
Aan dit onderzoeksverslag, dat ten grondslag ligt aan de WIA-beschikking van 6 februari 2008, kan de gevolgtrekking worden verbonden dat de betrokken deskundigen eensluidende conclusies trekken over de mogelijkheden voor herstel van betrokkene. Appellant mocht zijn conclusie dat herstel van betrokkene niet binnen zes maanden te verwachten was, baseren op deze WIA-beschikking. Voldaan is aan het bepaalde in artikel 98, zevende lid, van het ARAR zoals het thans luidt op basis van de tekst van de circulaire zoals die ten tijde van het bestreden besluit gold. Dat de behandelend psychiater A. Meilink, die juist in die tijd zijn praktijk beëindigde, het niet nodig vond om betrokkene door te verwijzen, is in het licht van het vorenstaande niet voldoende om tot een ander oordeel te komen.
4.4.
Uit wat is overwogen onder 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van betrokkene ongegrond verklaren. Dit betekent dat aan het nader besluit, dat de Raad met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht in dit geding mede beoordeelt, de grondslag is komen te ontvallen, zodat dit besluit moet worden vernietigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond;
- vernietigt het besluit van 2 september 2010.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en C.H. Bangma en R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2016.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD