ECLI:NL:CRVB:2016:2413

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2016
Publicatiedatum
27 juni 2016
Zaaknummer
15/1709 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en geschiktheid voor arbeid na bedrijfsongeval

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, die als monteur/field engineer werkte, is op 9 februari 2011 uitgevallen na een bedrijfsongeval waarbij hij zijn linker hiel verbrijzelde en een fractuur aan zijn linkerarm opliep. Na een beoordeling in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 6 februari 2013 geen recht op een WIA-uitkering heeft omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant heeft in bezwaar en beroep aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat de geselecteerde functies zijn belastbaarheid overschrijden. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar appellant heeft in hoger beroep zijn gronden herhaald, waaronder de stelling dat hij niet beschikt over de vereiste diploma's voor de geselecteerde functies.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen onvoldoende hebben gemotiveerd waarom de opleidingen van appellant niet gelijkgesteld kunnen worden aan de vereiste diploma's. De Raad heeft vastgesteld dat onduidelijk is welke kennis appellant heeft opgedaan tijdens zijn universitaire studie en of deze kennis gelijkgesteld kan worden aan de diploma-eisen. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de bevindingen in deze uitspraak. Tevens is het Uwv veroordeeld in de kosten van appellant, die zijn begroot op € 1.984,-.

Uitspraak

15/1709 WIA
Datum uitspraak: 24 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
6 februari 20015, 13/3661 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.G. Voets, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezaar en beroep hebben in hoger beroep gerapporteerd naar aanleiding van door appellant overgelegde medische en arbeidskundige stukken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Voets. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als monteur/field enigineer en is op 9 februari 2011 uitgevallen na een bedrijfsongeval. Appellant is van een trap gevallen en heeft onder meer zijn linker hiel verbrijzeld en een fractuur aan de linker arm opgelopen. In verband met het volbrengen van de wachttijd heeft een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Appellant is onderzocht door de verzekeringsarts, die heeft geconstateerd dat sprake is van een voetfractuur en van aanpassingsproblematiek met depressieve kenmerken. Appellant heeft nadien zijn linkerteen gebroken en heeft voorts vanaf eind 2011 rugklachten. Hij heeft ook spanningsklachten en is bekend met Thalassemie. De linkerarmklachten zijn praktisch verdwenen. De linkervoetklachten blijven en geven vooral aanleiding tot pijn met daarnaast sta- en loopproblemen. Een en ander heeft ook op psychisch vlak zijn weerslag gehad, aldus de verzekeringsarts. De verzekeringsarts is tot de conclusie is gekomen dat appellant als gevolg van zijn aandoeningen beperkingen heeft met name wat betreft lopen en staan en lichte beperkingen op psychisch vlak. Deze beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 december 2012. De arbeidsdeskundige is tot de conclusie gekomen dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen werk maar nog wel voor een drietal andere functies. Op basis van de aan deze functies te ontlenen verdiencapaciteit heeft de arbeidsdeskundige berekend dat er een verlies aan verdienvermogen is van 24,80%.
1.3.
Bij besluit van 2 januari 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 6 februari 2013 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2.1.
In bezwaar heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat de geselecteerde functies zijn belastbaarheid overschrijden. Er zijn onvoldoende beperkingen aangenomen in verband met een aanzienlijk verminderd krachtverlies in de linkerarm, zitten, pijnklachten en als gevolg van de medicatie daarvoor concentratie- en geheugenproblemen, slaapproblemen, vermoeidheid, hoofdpijn, duizeligheid en misselijkheid. Appellant heeft een brief van 10 april 2013 overgelegd van behandelend psycholoog J.J.M. Laheij. Deze heeft een chronische depressieve stoornis geconstateerd, ernstig van aard met vitale kenmerken. Er is sprake van een beperkt concentratievermogen, aldus Laheij. Voorts is overgelegd een rapport van orthopedisch chirurg dr. J.B.A. van Mourik van 6 december 2012, die heeft gesteld dat de restklachten en objectiveerbare afwijkingen van de linkerelleboog niet leiden tot functionele invaliditeit en dat de klachten en afwijkingen van de linkerenkel ertoe leiden dat appellant - op dat moment - geen werkzaamheden kan verrichten waarbij hij moet lopen of staan. Ook zijn twee brieven overgelegd van de Helios Klinikum Krefeld inzake de rugklachten van appellant. De kliniek constateert een spinaalkanaalstenose.
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep, die appellant tijdens de hoorzitting heeft gezien, na de hoorzitting heeft onderzocht en de beschikking heeft gehad over de door appellant in bezwaar ingebrachte medische informatie uit de behandelende sector, heeft zich in een rapport van 24 mei 2013 niet helemaal kunnen verenigen met de door de verzekeringsarts voor appellant vastgestelde belastbaarheid. Het is aannemelijk dat appellant door zijn linkervoetklachten een chronisch afwijkende houding heeft aangenomen bij lopen en staan wat aanleiding kan geven tot chronisch lage rugklachten. Appellant dient aanvullend beperkt, zij het licht beperkt, te worden geacht op de aspecten buigen en gebogen actief zijn en zitten. In verband met de medicatie is er ook reden appellant beperkt te achten wat betreft het werken op hoogte en bij snel draaiende delen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML aangescherpt. Uit onderzoek van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is gebleken dat de door de door de arbeidskundige geselecteerde functies nog steeds passend zijn.
2.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 19 juni 2013 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 2 januari 2013 ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in beroep medische en arbeidskundige gronden aangevoerd en medische stukken overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op de medische gronden en stukken gereageerd in diversie rapporten.
3.2.
De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de verzekeringsartsen in voldoende mate hebben gemotiveerd waarom voldoende beperkingen als gevolg van de psychische klachten zijn aangenomen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies schadecorrespondent (sbc 516080), commercieel administratief medewerker (sbc 516110) en calculator (sbc 465031) aan de schatting ten grondslag kunnen worden gelegd. De rechtbank heeft het beroep daarom ongegrond verklaard.
3.3.
Appellant heeft in hoger beroep de eerder aangevoerde gronden herhaald. De rugklachten en psychische klachten zijn onvoldoende onderkend. Voorts dient een urenbeperking te worden aangenomen. Verder zijn functies aan de schatting ten grondslag gelegd waar een mbo-4 diploma voor is vereist. Appellant heeft dat diploma niet. Hij kan de functies ook niet vervullen omdat hij niet in staat is tot het normale woon-werkverkeer en de functies hoofdzakelijk zittend worden uitgevoerd. Appellant heeft, tot slot, verzocht een deskundige te benoemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met betrekking tot de psychische klachten wordt als volgt overwogen. Appellant en het Uwv verschillen van mening over de psychische beperkingen van appellant op de datum in geding, 6 februari 2013. De toentertijd behandelend psycholoog R. Ay heeft op
25 oktober 2012 gerapporteerd dat appellant op 23 juli 2012 is gezien en dat de voorlopige diagnose dysthyme stoornis is gesteld. Behandelend psycholoog Laheij heeft in een brief van 10 april 2013 van een chronisch depressieve stoornis, ernstig van aard en met vitale kenmerken gesproken en heeft geconstateerd dat ondanks de voorgeschreven medicatie daarin nog geen verandering is gekomen. Uit afgenomen testen is gebleken dat het vermogen van appellant om zich te concentreren beperkt is. In een bericht aan de huisarts van 7 juni 2013 heeft psycholoog Laheij deze bevindingen herhaald en gemeld dat hij psychiater Schenkelaars heeft aanbevolen om het beeld nader te bepalen ten behoeve van de Uwv-procedure. De huisarts heeft appellant vervolgens verwezen naar een psychiater. Psychiater
F.M.H. Schenkelaars heeft op 14 december 2013 gerapporteerd dat appellant een intake heeft gehad op 17 juni 2013 en dat sprake is van al langer bestaande dysthym gekleurde depressieve klachten in combinatie met somatoforme pijnklachten. Het gebruik van de medicijnen amitryptiline en cymbalta was verdedigbaar gezien de pijnklachten maar is vermoedelijk onvoldoende lang gebruikt en in een te lage dosering. Na start van de behandeling met farmaco- en gesprekstherapie lijkt geleidelijk weer enige verbetering van de stemming te zijn opgetreden, aldus de psychiater.
4.2.
Met de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 17 januari 2014 kan worden geconcludeerd dat de behandelaren van appellant tot enigszins uiteenlopende klachtenbeschrijvingen en- duidingen zijn gekomen. In dat licht bezien kan niet gezegd worden dat de verzekeringsartsen tot een onjuiste conclusie zijn gekomen wat betreft de beperkingen op dit vlak. De verzekeringsarts heeft appellant op 13 december 2012 psychisch onderzocht en is mede op grond van dat onderzoek tot de conclusie gekomen dat sprake is van aanpassingsproblematiek met depressieve kenmerken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 24 juli 2013 te dien aanzien nader gerapporteerd dat tijdens de hoorzitting niet is vastgesteld dat sprake is van een ernstige depressieve stoornis. Gezien de in 4.1 vermelde diagnosen kan niet gesteld worden dat deze bevindingen onjuist zijn. Appellant is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken en op werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist. Verder zijn beperkingen aangenomen wat betreft het hanteren van emotionele problemen van anderen en wat betreft het omgaan met conflicten. Voorts kan appellant wegens zijn medicatie niet autorijden en niet werken op hoogte of bij snel draaiende delen.
4.3.
In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 24 juli 2013, 17 november 2013 en 17 januari 2014 nader toegelicht waarom hij - anders dan Laheij - geen chronische ernstige depressieve stoornis aanwezig acht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een dergelijk stoornis niet kunnen vaststellen tijdens de hoorzitting en de destijds voorgeschreven medicatie is daarvoor geen aanwijzing. Uiteengezet is dat amitriptyline zowel tegen pijn als tegen psychische klachten gebruikt kan worden. De voorgeschreven lage dosering treft geen doel als behandeling voor een depressie. De conclusie moet zijn dat de amitriptyline als pijnstiller werd gebruikt en niet als antidepressivum, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Nu deze bevindingen stroken met de bevindingen van psychiater Schenkelaars kort na de datum in geding, kunnen zij niet onjuist worden geacht.
4.4.
Daaraan kan niet afdoen het rapport van 3 maart 2014 dat in opdracht van appellant is opgesteld door drs. J.T. Noordsij, arts voor arbeid en gezondheid. Deze arts komt, zonder appellant te hebben onderzocht, onder meer op grond van de naast amitriptyline gebruikte medicijnen tot de conclusie dat sprake is van een ernstige chronische depressie. Als gevolg daarvan is sprake van een uitgebreider beperkingenpatroon dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen, waaronder een verminderde arbeidsduur, aldus Noordsij. Wat er ook zij van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingenomen stelling dat appellant geen andere medicatie gebruikte, de conclusie van Noordsij vindt geen bevestiging in de in 4.1 vermelde minder vergaande diagnosen van andere behandelaren, waarbij wordt aangetekend dat zich onder hen een psychiater bevindt.
4.5.
Met betrekking tot de vraag of de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht geen arbeidsurenbeperking in de FML heeft opgenomen, wordt als volgt overwogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, uitgaande van aanpassingsproblematiek met depressieve kenmerken, geen aanleiding gezien beperkingen aan te nemen ten aanzien van de arbeidsduur. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit standpunt niet te volgen. Als met alle genoemde beperkingen en voorwaarden in arbeid rekening wordt gehouden, is er geen reden om een urenbeperking te stellen. Ook is er op de datum hier in geding geen sprake van een intensieve therapie of van een situatie dat appellant om preventieve redenen niet fulltime zou mogen werken.
4.6.
Met betrekking tot de rugklachten wordt als volgt overwogen. Appellant heeft in hoger beroep een brief van reumatoloog Van den Brink van 20 mei 2015 en een brief van orthopedisch chirurg A.E.E.P.M. Leeuwesteijn van 24 maart 2016 overgelegd, welke brieven naar zijn oordeel relevant zijn voor de toestand op de datum in geding, 6 februari 2013. Appellant meent dat hij op grond van de medische informatie op de items lopen en staan tijdens het werk niet slechts beperkt doch sterk beperkt te worden geacht. Appellant wordt niet gevolgd in deze stelling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in het rapport van 9 mei 2016 waarin is gesteld dat de beide artsen de late gevolgen van de enkelbreuk beschrijven te weten artrose en zenuwgevoeligheid. De beschrijving ziet niet op de datum in geding, ongeveer drie jaar daarvoor.
4.7.
Het verzoek om een medisch deskundige te benoemen wordt dan ook afgewezen.
4.8.
Appellant heeft voorts gesteld dat enkele functies een diploma-eis kennen, te weten diploma mbo-niveau 4 of mbo-niveau 4 electro, welk diploma appellant niet heeft. Naar vaste jurisprudentie van de Raad, zoals neergelegd in onder andere ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8094, kan een functie waarvoor een diploma-eis wordt gesteld niet aan een verzekerde worden opgedragen indien die verzekerde niet beschikt over het vereiste (of een daarmee ten minste gelijk te stellen) diploma. De Raad heeft daarbij overwogen dat een strikte diploma-eis niet kan worden gecompenseerd door een (andere) opleiding al dan niet aangevuld met een door de betrokken arbeidsdeskundige van belang geachte praktische ervaring. De Raad heeft hieraan in zijn uitspraak van 11 juli 2000 (ECLI:NL:CRVB:2000:AE8596) toegevoegd dat onder omstandigheden aan een diploma-eis kan worden voldaan indien de verzekerde een opleiding heeft gevolgd die in het verlengde ligt van de opleiding waarvoor een diploma wordt verlangd en die opleiding weliswaar niet met een diploma heeft afgesloten, maar daarin wel geacht kan worden een zodanige kennis te hebben opgedaan dat de opleiding met de gestelde diploma-eis gelijk kan worden gesteld. Tot een dergelijke gelijkstelling kan echter naar het oordeel van de Raad niet lichtvaardig worden geconcludeerd. Daarbij speelt een rol dat een diploma slechts wordt behaald nadat aan een algemeen geldende toets wordt voldaan, wat niet geldt voor een voortijdig afgebroken opleiding. De Raad heeft er hierbij op gewezen dat in onderwijskundig opzicht dient te zijn aangetoond en daarmee boven twijfel verheven dient te zijn, dat de opgedane kennis ten minste gelijk is aan die welke benodigd is voor het behalen van het voor de functie vereiste diploma.
4.9.
Niet in geschil is dat appellant niet beschikt over het voor de vervulling van de functies schadecorrespondent (sbc 516080), commercieel administratief medewerker (sbc 516110) en calculator (sbc 465031) vereiste diploma mbo-niveau 4 (al dan niet in de richting electro). Appellant heeft in Turkije onderwijs gevolgd zodat de vraag rijst of hij beschikt over een daarmee gelijk te stellen Turks diploma. Appellant heeft in hoger beroep een brief van 24 augustus 1990 overgelegd van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen waarin wordt gesteld dat het door hem behaalde Meslek Lisesi Diplomasi een driejarige beroepsopleiding is, voorafgegaan door de verplichte schoolopleiding van acht jaar, verdeeld in vijf jaar lager onderwijs (ilkokul) en drie jaar lager middelbaar onderwijs (ortaokul). In het algemeen kan worden gesteld dat het Meslek Lisesi Diplomasi geacht kan worden overeen te komen met twee jaar technisch beroepsonderwijs in Nederland, aldus het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen.
4.10.
Een mbo-niveau 4 diploma vereist een driejarige, soms vierjarige, opleiding. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij de bespreking van de vraag of de functies in arbeidskundig opzicht geschikt zijn voor appellant, gewezen op de opleiding én ervaring van appellant. De Raad volgt de arbeidskundige bezwaar en beroep in zijn motivering dat het feit dat appellant aansluitend aan het Meslek Lisesi Diplomasi, universitair onderwijs heeft gevolgd in Turkije in aanmerking mag worden genomen. Daarbij kan appellant worden gehouden aan zijn eerdere opgave jegens het Uwv dat hij twee jaar universitair onderwijs in de richting werktuigbouwkunde heeft gevolgd. Volgens de onder 4.8 weergegeven rechtspraak mag echter de werkervaring van appellant niet in aanmerking worden genomen. Daarmee is op onjuiste althans onvolledige wijze gemotiveerd dat appellant opleidingen heeft gevolgd die in het verlengde liggen van de opleiding waarvan een diploma wordt verlangd. Onduidelijk is immers welke kennis appellant heeft opgedaan tijdens de universitaire studie en of dit een zodanige kennis is dat die opleiding met de gestelde diploma-eis gelijk gesteld kan worden. Dit betekent dat het bestreden besluit op dit punt in rechte geen stand kan houden.
5.1.
Uit rechtsoverweging 4.10 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen te worden vernietigd. De Raad ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien of een bestuurlijke lus toe te passen nu mogelijk een geheel nieuwe arbeidskundige beoordeling dient plaats te vinden over de in geding zijnde datum, te weten 6 februari 2013. De Raad ziet met het oog op een voortvarende afwikkeling wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat beroep tegen het nieuwe besluit slechts kan worden ingesteld bij de Raad.
5.2.
Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep, steeds voor kosten van rechtsbijstand, in totaal € 1.984,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 19 juni 2013;
  • bepaalt dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van deze
uitspraak;
  • bepaalt dat het beroep tegen dat besluit slechts kan worden ingesteld bij de Raad;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en E.E.V. Lenos en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2016.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) N. Veenstra

TM