ECLI:NL:CRVB:2016:2412

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2016
Publicatiedatum
27 juni 2016
Zaaknummer
15/1405 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op uitkering onder de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die als magazijnmedewerker/inpakker heeft gewerkt, had zich arbeidsongeschikt gemeld na een periode van werkloosheid. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had hem meegedeeld dat hij per 19 juni 2014 geen recht had op een uitkering ingevolge de Wet WIA, omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% zou bedragen. De verzekeringsarts had rekening gehouden met de armklachten van de appellant en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, waaruit bleek dat de appellant ondanks zijn beperkingen in staat was om andere functies te vervullen.

De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv en stelde dat zijn lichamelijke klachten niet voldoende waren meegenomen in de beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft echter geconcludeerd dat de FML adequaat was en dat de appellant in staat was om de geduide functies te vervullen. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat er geen nieuwe medische gegevens zijn overgelegd die de eerdere conclusies zouden kunnen ondermijnen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de appellant niet meer dan 35% arbeidsongeschikt is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/1405 WIA
Datum uitspraak: 24 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
6 februari 2015, 14/6327 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 30 maart 2015 gereageerd op het verweerschrift.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2016. Appellant is daarbij niet verschenen en het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.Appellant is werkzaam geweest als magazijnmedewerker/inpakker bij een technische groothandel. Nadat hij werkloos was geworden heeft het Uwv met ingang van 1 februari 2010 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet aan appellant toegekend. Op 21 juni 2012 heeft appellant zich arbeidsongeschikt gemeld. Vervolgens is hij ongeschikt geacht om het eigen werk te verrichten.
1.2.
Naar aanleiding van een in maart 2014 ingediende aanvraag heeft vervolgens een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De verzekeringsarts heeft in zijn rapport vastgesteld dat sprake is van restklachten aan de linker arm na een bicepsruptuur in 2013 en dat appellant bekend is met een bicepsruptuur rechts in 2009, waarvoor hij operatief is behandeld met goed resultaat. Verder is vastgesteld dat er sprake is van chronische aspecifieke rugklachten, handeczeem, recidiverende Erysipelas aan de onderbenen en astma. Rekening houdend met de uit deze klachten voortvloeiende beperkingen heeft de verzekeringsarts een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Daarna is een arbeidsdeskundige tot de conclusie gekomen dat appellant niet geschikt is voor zijn eigen werk, maar nog wel geschikt is voor een aantal andere functies, waarna het verlies aan verdiencapaciteit in die functies is vastgesteld op 27,06 %.
1.3.
Bij besluit van 29 april 2014 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij per 19 juni 2014 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35 % bedraagt.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en daarbij tevens aangevoerd dat hij de laatste tijd erg depressief is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is vervolgens, na kennisneming van het dossier en een gesprek met appellant tijdens de hoorzitting, in een rapport van 31 juli 2014 tot de conclusie gekomen dat er aanleiding is om enige aanpassingen aan te brengen in de FML. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarna vastgesteld dat twee van de oorspronkelijk geselecteerde functies niet geschikt geacht kunnen worden voor appellant op grond van de gewijzigde FML, maar dat nog voldoende andere functies resteren en dat het verlies aan verdiencapacitiet ongewijzigd 27,06% bedraagt.
1.5.
Bij het bestreden besluit van 29 augustus 2014 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 29 april 2014 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de klachten van appellant heeft onderschat dan wel dat zij daarvoor verdergaande beperkingen had moeten aannemen.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat in de aangevallen uitspraak niet wordt ingegaan op zijn lichamelijke klachten. Hij wijst erop dat zijn linkerarm onherstelbaar is beschadigd waardoor hij geen werkzaamheden kan verrichten. Ook zijn rechterarm kan appellant niet naar behoren gebruiken. Ten slotte heeft appellant verwezen naar een second opinion van de verzekeringsarts A. Versteeg, die in juli 2013 heeft geconcludeerd dat appellant nog ongeschikt was om zijn werk als magazijnmedewerker/inpakker te verrichten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 19 juni 2014 terecht heeft vastgesteld op minder dan 35%. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of het Uwv in voldoende mate rekening heeft gehouden met de toen voor appellant geldende beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid in verband met zijn lichamelijke klachten.
4.2.
In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn geen aanknopingspunten gevonden om aan te nemen dat appellant op de datum in geding medisch meer beperkt was dan is aangenomen in de FML. Met de lichamelijke klachten van appellant is in de FML in voldoende mate rekening gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was bekend met de armklachten van appellant en heeft daarmee ook rekening gehouden bij het vaststellen van de – gewijzigde – FML. Ook met de overige lichamelijke klachten is rekening gehouden in de FML. Verder zijn in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd. De overwegingen van de rechtbank ter zake van de vastgestelde beperkingen worden daarom volledig onderschreven en overgenomen.
4.3.
Ook het rapport van verzekeringsarts Versteeg van 29 juli 2013 kan niet tot een ander oordeel leiden. Daarbij wordt erop gewezen dat deze medische beoordeling die in het kader van de Ziektewet heeft plaatsgevonden gericht is op de vraag of appellant geschikt was het eigen werk als magazijnmedewerker/inpakker te verrichten, terwijl de beoordeling in het kader van de Wet WIA is gericht op de geschiktheid voor betaalde arbeid in andere functies dan het eigen werk.
4.4.
Met betrekking tot de medische geschiktheid van de geduide functies is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat appellant ondanks de voor hem vastgestelde beperkingen in staat kan worden geacht deze functies te vervullen.
4.5.
Uit wat hiervoor onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en E.E.V. Lenos en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2016.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) N. Veenstra

TM