ECLI:NL:CRVB:2016:2388

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2016
Publicatiedatum
23 juni 2016
Zaaknummer
15/2124 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van woonsituatie en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving bijstand sinds 28 oktober 2013 en stond ingeschreven op een bepaald adres in Rotterdam. Naar aanleiding van een melding over inkomsten uit kamerverhuur heeft de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Tijdens dit onderzoek is appellant niet aangetroffen op het opgegeven adres en heeft hij niet adequaat gereageerd op verzoeken om informatie. De bevindingen van het onderzoek wezen erop dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, wat leidde tot de conclusie dat de bijstand met ingang van 7 augustus 2014 moest worden beëindigd.

Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft op 25 augustus 2014 besloten de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de onderzoeksresultaten voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college. De Raad bevestigt dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres en dat het college niet verplicht was verder onderzoek te doen naar andere mogelijke woonadressen van appellant. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

15/2124 WWB
Datum uitspraak: 31 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 18 februari 2015, 15/362 en 15/454 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.B. Jobse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2016. Namens appellant is verschenen mr. Jobse. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R. Duivenvoorde.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand sinds 28 oktober 2013 op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellant inkomsten uit kamerverhuur ontvangt heeft een medewerker van de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam (SZW) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant toegekende bijstand. Daartoe heeft hij onder meer op 29 en 30 juli 2014 een huisbezoek afgelegd. Appellant is daarbij niet aangetroffen. De medewerker heeft appellant door middel van een achtergelaten brief uitgenodigd voor een gesprek op het kantoor van SZW op 31 juli 2014. Daarbij heeft de medewerker appellant verzocht om tijdens dit gesprek onder meer bankafschriften, zijn arbeidsovereenkomst, een overzicht van gewerkte tijden en loonstroken te overleggen. Appellant heeft aan deze uitnodiging geen gehoor gegeven. Naar aanleiding van een nieuwe uitnodiging heeft de medewerker appellant op 6 augustus 2014 gehoord. Tijdens dit gesprek heeft appellant onder meer verklaard dat hij niet altijd thuis slaapt, dat hij daartoe ook niet verplicht is omdat hij een vrij man is, dat hij ’s avonds vaak bij neven of nichten eet en daar soms blijft slapen, dat hij in zijn huis een bed, bankstel en salontafel heeft en dat het huis verder leeg is, dat hij thuis ontbijt, dat hij eten in de koelkast heeft en dat hij zich elke dag thuis doucht. Op 7 augustus 2014 heeft de medewerker een huisbezoek aan uitkeringsadres afgelegd. Tijdens dit huisbezoek heeft hij op koffie, thee, suiker, zonnebloemolie en een netje uien geen etenswaren aangetroffen. In de koelkast lag niet meer dan een flesje water en een blikje bier, beide lauw. De medewerker heeft een tube tandpasta aangetroffen, maar geen tandenborstel en handdoeken. De woning maakte een verlaten, leegstaande indruk omdat er niets aan de muren hing, er geen foto’s aanwezig waren en de inrichting zeer minimaal was. Zo ontbraken ook een wasmachine en een televisie. De medewerker heeft appellant aan het einde van het huisbezoek geconfronteerd met de bevindingen van het huisbezoek. Hij heeft appellant opnieuw gevraagd inlichtingen te verstrekken over zijn hoofdverblijf en woonsituatie. Op dat moment heeft appellant onder meer verklaard dat hij op het uitkeringsadres slaapt, dat het zijn zaak is of hij één of zeven dagen op dit adres slaapt en dat hij meestal wel bij familie eet. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een rapportage van 14 juli 2014.
1.3.
Op 14 augustus 2014 heeft een klantmanager een beëindigingsonderzoek ingesteld. Hieruit volgt dat de bijstand met ingang van 7 augustus 2014 dient te worden beëindigd omdat appellant niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres.
1.4.
Naar aanleiding van de onder 1.2 en 1.3 genoemde onderzoeken heeft het college bij besluit van 25 augustus 2014 de bijstand met ingang van 7 augustus 2014 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 7 augustus 2014 tot en met 31 augustus 2014 tot een bedrag van € 729,09 van appellant teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet voldoende informatie over onder meer zijn woonsituatie heeft verstrekt als gevolg waarvan het recht op bijstand vanaf 7 augustus 2014 niet langer kan worden vastgesteld.
1.5.
Bij besluit van 12 december 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 25 augustus 2014 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant door niet te melden dat hij niet feitelijk zijn woonplaats had op het uitkeringsadres, de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier de beoordelen periode loopt van loopt van 7 augustus 2014 tot en met 25 augustus 2014 (te beoordelen periode).
4.2.
Het college heeft, anders dan appellant heeft aangevoerd, de grondslag van de besluitvorming niet gewijzigd. Uit 1.2 tot en met 1.5 komt immers naar voren dat het onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand zich steeds onder meer heeft gericht op de woonsituatie van appellant en op de vraag of in verband daarmee het recht op bijstand van appellant kon worden vastgesteld. Dit moet voor appellant, gelet op de vragen tijdens het gehoor en het huisbezoek, ook duidelijk zijn geweest.
4.3.
De onderzoeksresultaten bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Daarvoor is van doorslaggevende betekenis wat appellant op 6 augustus 2014 heeft verklaard en wat op 7 augustus 2014 tijdens het huisbezoek is aangetroffen. Appellant verklaarde dat hij thuis ontbijt, maar tijdens het huisbezoek zijn nagenoeg geen etenswaren aangetroffen. Appellant heeft verklaard dat hij eten in de koelkast heeft, maar in de koelkast zijn enkel een flesje water en een flesje bier aangetroffen. Appellant heeft verklaard dat hij elke dag thuis doucht, maar er waren geen handdoeken in de woning aanwezig. Voor deze tegenstrijdigheden heeft appellant geen aannemelijke verklaring gegeven. Tijdens het huisbezoek is verder tandpasta maar geen tandenborstel aangetroffen en de woning maakte een verlaten, leegstaande indruk. De conclusie dat appellant in de te beoordelen periode niet heeft verbleven op het uitkeringsadres vindt voorts steun in het uitblijven van zijn reactie op de uitnodiging voor een gesprek op 31 juli 2014, die bij hem was achtergelaten nadat hij tweemaal niet thuis getroffen was bij een huisbezoek.
4.4.
Nu de onderzoeksbevindingen toereikend zijn voor het standpunt van het college dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, was het college, anders dan appellant betoogt, niet gehouden onderzoek te doen naar plaats waar appellant mogelijk wel zijn hoofdverblijf zou houden. De beroepsgrond dat het college een huisbezoek bij zijn nichten en een buurtonderzoek had moeten verrichten, slaagt daarom evenmin.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C. Moustaïne

JL