ECLI:NL:CRVB:2016:2387

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2016
Publicatiedatum
23 juni 2016
Zaaknummer
15/3474 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buiten behandeling stellen aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, die op 22 april 2015 een eerdere beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Roermond bevestigde. Appellanten ontvingen bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) van 13 september 2011 tot en met 2 april 2013. Het college heeft op 3 juni 2013 de bijstand ingetrokken, waarna appellanten op 19 november 2013 een nieuwe aanvraag om bijstand indienen. Deze aanvraag werd op 5 februari 2014 door het college buiten behandeling gesteld, omdat appellanten niet alle benodigde gegevens hadden aangeleverd. Het college heeft appellanten in de gelegenheid gesteld om de ontbrekende stukken aan te leveren, maar zij hebben dit niet gedaan binnen de gestelde termijn. Het college heeft vervolgens de aanvraag op 21 juli 2014 buiten behandeling gesteld, wat door de rechtbank werd bevestigd.

In hoger beroep hebben appellanten betoogd dat zij niet in staat waren om de gevraagde gegevens tijdig te verstrekken. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de door het college gevraagde gegevens essentieel waren voor de beoordeling van de aanvraag. De Raad stelt vast dat appellanten niet tijdig de benodigde informatie hebben aangeleverd, en dat het college terecht heeft besloten de aanvraag buiten behandeling te stellen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is openbaar uitgesproken op 31 mei 2016.

Uitspraak

15/3474 WWB
Datum uitspraak: 31 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg (rechtbank) van 22 april 2015, 14/3890 en 15/712 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2016. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A.T.M. Brouns.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten zijn woonachtig in een koopwoning aan de [adres] te [plaatsnaam] (woning). Appellant heeft de woning destijds gekocht met zijn voormalig partner.
1.2.
Appellanten ontvingen bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden over de periode van 13 september 2011 tot en met 2 april 2013. Bij besluit van 3 juni 2013 heeft het college de bijstand van appellanten over deze periode ingetrokken. In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek voorafgaande aan dit besluit zijn appellanten op 15 mei 2013 verhoord. Tijdens dit verhoor hebben appellanten onder meer verklaard dat zij tot september 2012 hebben geleefd van het spaargeld van appellante.
1.3.
Bij besluit van 5 februari 2014 heeft het college de aanvraag om bijstand van appellanten van 19 november 2013 buiten behandeling gesteld. Op 17 april 2014 heeft in verband met het bezwaar van appellanten tegen dit besluit een hoorzitting plaatsgevonden en heeft de toenmalige gemachtigde van appellanten verklaard dat spaargeld van appellante op een Duitse bankrekeningen heeft gestaan. Het college heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dat besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.4.
Appellanten hebben op 27 mei 2014 opnieuw bijstand aangevraagd. Bij brief van 25 juni 2014 heeft het college appellanten meegedeeld dat zij niet alle gegevens hebben aangeleverd die nodig zijn voor de behandeling van hun aanvraag. Het college heeft appellanten in de gelegenheid gesteld de ontbrekende stukken over te leggen. Het betrof onder meer stukken over de betaling, omvang en aflossing van de hypotheekschuld met betrekking tot de woning alsmede de stukken, inclusief de laatste bankrekeningafschriften, van twee Duitse bankrekeningen. Daarbij heeft het college appellanten meegedeeld dat de aanvraag buiten behandeling wordt gelaten als zij niet alle gevraagde gegevens uiterlijk op 9 juli 2014 inleveren (hersteltermijn). Appellanten hebben binnen de hersteltermijn geen stukken over de hypotheekschuld en de twee Duitse bankrekeningen ingeleverd.
1.5.
Bij besluit van 21 juli 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 november 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellanten met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten niet tijdig de gevraagde bescheiden hebben overgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:5, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Niet in geschil is dat appellanten de door het college naar aanleiding van de aanvraag opgevraagde gegevens, zoals genoemd in 1.4, niet binnen de gestelde termijn hebben verstrekt.
4.3.
Anders dan appellanten hebben aangevoerd zijn de in 1.4 genoemde stukken onmiskenbaar van belang voor de beoordeling van de aanvraag. Voor die beoordeling is de vaststelling van de financiële situatie van appellanten immers van doorslaggevend belang.
4.3.1.
Ten tijde van de aanvraag bestond onvoldoende duidelijkheid over de betaling van de hypotheek die op de woning van appellant rustte. Het college heeft daarom terecht verzocht om hierover verifieerbare gegevens te verstrekken.
4.3.2.
Vaststaat dat appellante heeft beschikt over twee Duitse bankrekeningen. Op 17 april 2014 heeft de toenmalige gemachtigde van appellanten verklaard dat spaargeld van appellante op Duitse bankrekeningen heeft gestaan. Appellanten hebben voorts op 15 mei 2013 verklaard dat zij tot en met september 2012 hebben geleefd van spaargeld. Hiermee was ten tijde van de aanvraag onduidelijkheid blijven bestaan over de vraag of nog spaargeld voor handen was en of deze bankrekeningen nog bestonden. Het college heeft daarom terecht verzocht om nadere informatie over deze rekeningen. De omstandigheid dat appellanten na de buitenbehandelingstelling van de aanvraag aannemelijk hebben gemaakt dat de bankrekeningen waren opgeheven, maakt niet dat die informatie ten tijde van de aanvraag niet van belang was.
4.4.
Aard en inhoud van het besluit dat strekt tot het buiten behandeling laten van de aanvraag om bijstand, brengen voorts mee dat in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na het nemen van dat besluit alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien de betrokkene aannemelijk maakt dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest om de gevraagde gegevens of bescheiden binnen de gegeven hersteltermijn te verstrekken.
4.5.
Appellanten betogen dat zij niet tijdig konden beschikken over de in geschil zijnde door het college gevraagde gegevens.
4.5.1.
De beroepsgrond dat appellant niet kon beschikken over de hypotheekgegevens omdat de hypotheek op naam van de voormalig partner van appellant zou staan, slaagt niet. Uit de gedingstukken en wat ter zitting daarover door appellant is verklaard volgt dat de hypotheek ten aanzien van de woning ook op naam van appellant is gesteld zodat appellant zelf over de hypotheekgegevens kan beschikken. Appellant heeft niet dan ook aannemelijk gemaakt dat hij niet over de gevraagde gegevens met betrekking tot de hypotheek kon beschikken.
4.5.2.
Appellanten hebben ook niet aannemelijk gemaakt dat zij niet tijdig konden beschikken over de gevraagde bankafschriften. Nog daargelaten dat appellanten eerst na de hersteltermijn contact hebben opgenomen met de Commerzbank waar appellante de twee in geding zijnde rekeningen had lopen, heeft de Commerzbank over het al dan niet alsnog kunnen verstrekken van bankafschriften geen informatie verstrekt.
4.6.
Wat onder 4.2 tot en met 4.5 is overwogen betekent dat ten tijde van het nemen van het besluit van 21 juli 2014 was voldaan aan de in artikel 4:5, eerste lid, van de Awb gestelde voorwaarden om de aanvraag niet in behandeling te nemen.
4.7.
De beroepsgrond van appellanten dat aan hen bijstand moet worden toegekend omdat het college in 2011 op basis van dezelfde gegevens eveneens bijstand heeft toegekend, slaagt ook niet. Nog los van de omstandigheid dat deze eerdere bijstandsverlening is ingetrokken, is het college eerst op 15 mei 2013 door de verklaring van appellanten, op de hoogte geraakt van de omstandigheid dat appellanten tot en met september 2012 hebben geleefd van spaargeld. Reeds daarom is de onderhavige aanvraag niet gelijk te stellen met de aanvraag in 2011.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C. Moustaïne

JL