ECLI:NL:CRVB:2016:2371
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onvoldoende bewijs van levensonderhoud
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Tilburg werd bevestigd. Appellant en appellante, die sinds het faillissement van hun bedrijf in 2011 in financiële problemen verkeerden, dienden op 19 mei 2014 een aanvraag in voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college vroeg hen om bewijsstukken van hun financiële situatie, maar de appellanten konden geen overtuigend bewijs overleggen van hoe zij in hun levensonderhoud hebben voorzien sinds het faillissement.
Het college wees de aanvraag af op 6 juni 2014, omdat de appellanten niet voldeden aan hun inlichtingenverplichting. De rechtbank bevestigde deze afwijzing in haar uitspraak van 20 april 2015. In hoger beroep voerden de appellanten aan dat zij alle benodigde informatie hadden verstrekt en dat het verlangen naar informatie over de periode voorafgaand aan de aanvraag niet relevant was voor hun recht op bijstand. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de appellanten onvoldoende bewijs hadden geleverd van hun financiële situatie en dat het college terecht had geconcludeerd dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met de opmerking dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt. De appellanten hadden niet aangetoond dat zij in hun levensonderhoud konden voorzien, en de Raad oordeelde dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag op goede gronden was gedaan. De uitspraak werd gedaan door W.H. Bel, met P.C. de Wit als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 14 juni 2016.