ECLI:NL:CRVB:2016:2371

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2016
Publicatiedatum
23 juni 2016
Zaaknummer
15-3999 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onvoldoende bewijs van levensonderhoud

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Tilburg werd bevestigd. Appellant en appellante, die sinds het faillissement van hun bedrijf in 2011 in financiële problemen verkeerden, dienden op 19 mei 2014 een aanvraag in voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college vroeg hen om bewijsstukken van hun financiële situatie, maar de appellanten konden geen overtuigend bewijs overleggen van hoe zij in hun levensonderhoud hebben voorzien sinds het faillissement.

Het college wees de aanvraag af op 6 juni 2014, omdat de appellanten niet voldeden aan hun inlichtingenverplichting. De rechtbank bevestigde deze afwijzing in haar uitspraak van 20 april 2015. In hoger beroep voerden de appellanten aan dat zij alle benodigde informatie hadden verstrekt en dat het verlangen naar informatie over de periode voorafgaand aan de aanvraag niet relevant was voor hun recht op bijstand. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de appellanten onvoldoende bewijs hadden geleverd van hun financiële situatie en dat het college terecht had geconcludeerd dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met de opmerking dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt. De appellanten hadden niet aangetoond dat zij in hun levensonderhoud konden voorzien, en de Raad oordeelde dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag op goede gronden was gedaan. De uitspraak werd gedaan door W.H. Bel, met P.C. de Wit als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 14 juni 2016.

Uitspraak

15/3999 WWB
Datum uitspraak: 14 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 april 2015, 14/6210 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2016. Appellanten zijn, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T.P.H. Hendriks.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant was sinds 26 oktober 2007 tot het faillissement ervan op 15 november 2011, eigenaar van [naam bedrijf] (bedrijf). Appellanten hebben zich op
17 april 2014 gemeld bij het UWV Werkbedrijf voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanvraag is ingediend op 19 mei 2014.
1.2.
Bij brief van 19 mei 2014 heeft het college aan appellanten verzocht een aantal gegevens over te leggen, waaronder bewijsstukken waaruit blijkt op welke wijze zij vanaf het faillissement van het bedrijf in hun levensonderhoud hebben voorzien. Appellanten hebben verklaard te hebben geleefd van ongeveer € 20.000,- aan spaartegoeden, waarvan zij echter geen bewijs meer kunnen leveren, en in de periode van 15 november 2011 tot en met
1 maart 2013 te hebben ingewoond bij de ouders van appellant te [plaatsnaam] , die aanzienlijk hebben bijgedragen in hun levensonderhoud.
1.3.
Bij besluit van 6 juni 2014 heeft het college de aanvraag van appellanten afgewezen. In bezwaar tegen dit besluit heeft appellant gemeld dat hij in 2013 drie freelance werkzaamheden heeft uitgevoerd waarvoor hij in totaal € 10.100,- heeft ontvangen. Ter onderbouwing van de freelance werkzaamheden heeft appellant vijf stortingsbewijzen overgelegd.
1.4.
Bij besluit van 25 september 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 6 juni 2014 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat, ook met de in bezwaar aangeleverde gegevens, niet kan worden vastgesteld hoe appellanten vanaf 15 november 2011 in hun levensonderhoud hebben voorzien. Als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting kan het college het recht op bijstand niet vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. Omdat appellanten vanaf het faillissement tot de bijstandsaanvraag geen (kenbare) inkomstenbron hadden, mocht het college aan hen vragen om met bewijsstukken aan te tonen hoe zij in die periode in hun levensonderhoud hebben voorzien. Appellanten hebben hun stellingen dat zij in die periode hebben geleefd van spaartegoeden, dat zij zijn onderhouden door de ouders van appellant en dat appellant in 2013 € 10.100,- voor freelance werkzaamheden heeft ontvangen, onvoldoende aannemelijk gemaakt. Weliswaar hebben appellanten in bezwaar drie stortingsbewijzen overgelegd, maar aanvullende informatie over deze stortingen ontbreekt. Zo is niet duidelijk geworden waarvoor appellanten dit geld hebben ontvangen. Voor zover deze bedragen betrekking zouden hebben op de door appellant verrichte freelance werkzaamheden, bedraagt het totaal van de stortingen slechts € 6.100,-, wat niet overeenkomt met de verklaring van appellant dat hij met deze werkzaamheden
€ 10.100,- zou hebben verdiend. Het had dan ook op de weg van appellanten gelegen om ook ten aanzien van de freelance werkzaamheden aanvullende informatie te overleggen. Appellanten zijn de op hen rustende inlichtingenverplichting onvoldoende nagekomen en het college heeft daardoor niet kunnen vaststellen in hoeverre appellanten in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. Het college heeft de aanvraag op goede gronden afgewezen.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben, net als in beroep, aangevoerd dat zij alle beschikbare stukken hebben overgelegd en voorzien van een toelichting. Het verlangen van informatie over de periode voorafgaand aan de aanvraag en in het bijzonder wanneer het ontvangen gelden betreft, levert bovendien geen wezenlijke bijdrage aan het recht op bijstand. Appellanten zijn van mening dat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting niet hebben geschonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 17 april 2014 tot en met 6 juni 2014.
4.2.
In geding is de vraag of appellanten voldoende aannemelijk hebben gemaakt op welke wijze zij in hun levensonderhoud hebben voorzien in de periode voorafgaand aan hun aanvraag om bijstand.
4.3.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient onder meer duidelijkheid te verschaffen over zijn financiële situatie, zo nodig ook voor de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Indien de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellanten onvoldoende, aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk hebben gemaakt dat zij in de periode voor de aanvraag om bijstand in hun levensonderhoud hebben voorzien met spaartegoeden, met ondersteuning van de ouders van appellant en met freelance werkzaamheden. Weliswaar is de rechtbank er ten onrechte vanuit gegaan dat appellant met betrekking tot de freelance werkzaamheden niet vijf maar drie stortingsbewijzen heeft overgelegd tot een bedrag van
€ 6.100,- in plaats van € 10.100,-, maar dit laat onverlet dat aanvullende informatie over deze stortingen ontbreekt en dat niet duidelijk is geworden waarvoor appellant dit geld heeft ontvangen. Dat het zou zijn ontvangen voor freelance werkzaamheden heeft appellant onvoldoende aangetoond. Het vorenstaande betekent dat appellanten, anders dan zij hebben aangevoerd, hun inlichtingenverplichting onvoldoende zijn nagekomen.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) P.C. de Wit

MK