ECLI:NL:CRVB:2016:2366

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2016
Publicatiedatum
23 juni 2016
Zaaknummer
15-2072 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen autohandel en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarbij de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond heeft verklaard. Appellant ontvangt sinds 18 augustus 2008 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een signaal heeft de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellant. Dit onderzoek heeft aangetoond dat appellant in de periode van juli 2009 tot en met januari 2013 34 auto’s op zijn naam heeft geregistreerd, waarvan hij verklaarde dat deze voor een vriend waren. Het college heeft op basis van deze bevindingen besloten om de bijstand van appellant over verschillende maanden in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door deze transacties niet te melden.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat het college te lang heeft gewacht met het ondernemen van actie, en dat de zesmaandenjurisprudentie van toepassing zou moeten zijn. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat de zesmaandenjurisprudentie niet van toepassing is, omdat het hier gaat om een verplichte terugvordering en niet om een terugvorderingsbevoegdheid. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant niet heeft aangetoond dat hij recht had op bijstand in de maanden waarin hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad concludeert dat het hoger beroep geen doel treft en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

15/2072 WWB
Datum uitspraak: 31 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
12 februari 2015, 14/1782 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. P.I. van Herwaarden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Van Herwaarden. J.P.M. Olsthoorn is als tolk van appellant opgetreden. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Duivenvoorde.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 18 augustus 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van een IB-signaal heeft de Afdeling Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft deze afdeling onder meer dossieronderzoek gedaan, gegevens bij de Dienst Wegverkeer (RDW) opgevraagd en appellant gehoord. Tijdens dit gehoor heeft appellant onder meer verklaard dat hij auto’s voor een vriend die in Frankrijk woont eerst op eigen naam zet voor die vriend. Hij betaalt soms de verkoper en krijgt dan het geld terug van die vriend. Appellant heeft verklaard dat hij er geen geld voor kreeg. Bij het onderzoek is vastgesteld dat in de periode van juli 2009 tot en met januari 2013 34 auto’s op naam van appellant geregistreerd hebben gestaan. Aan vele van deze tenaamstellingen is een einde gekomen door ongeldigverklaring in verband met export. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 april 2013.
1.3.
De resultaten van dit onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om, voor zover van belang, bij besluit van 16 mei 2013 de bijstand te herzien (lees: in te trekken) over de maanden juli 2009 tot en met december 2009, januari 2010, juli 2011 tot en met december 2011, januari 2012, februari 2012, november 2012 en januari 2013 en de over die maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 18.768,91 van appellant terug te vorderen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat in de genoemde maanden verschillende kentekens korter dan drie maanden op naam van appellant hebben gestaan. Door van de daarbij behorende transacties geen melding te maken, heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand over deze maanden niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 24 januari 2014 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover van belang, het bezwaar tegen het besluit van 16 mei 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant in de in geding zijnde maanden met betrekking tot de in 1.2 genoemde motorvoertuigen transacties heeft verricht. Deze transacties moeten worden aangemerkt als op geld waardeerbare activiteiten, waarvan het appellant duidelijk moet zijn geweest dat zij van invloed konden zijn op de omvang van zijn recht op bijstand. Daarbij is niet alleen van belang welke inkomsten daadwerkelijk zijn ontvangen, maar ook welke inkomsten, gelet op de omvang van de werkzaamheden, redelijkerwijs hadden kunnen worden bedongen of ontvangen. Door van de transacties geen melding te maken heeft appellant in de maanden in geding de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. De stelling van appellant dat het college hem onjuist heeft voorgelicht over wat hij dient te melden bij het college heeft hij, nog daargelaten dat appellant behoorde te weten dat hij melding moest maken van op zijn naam staande auto’s, ongeacht of deze auto’s voor eigen gebruik bestemd waren, niet met stukken onderbouwd.
4.2.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan appellant om aannemelijk te maken dat hij, indien hij wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende maanden recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellant is daarin niet geslaagd. Uit de verklaring van de heer [naam K.] (K) volgt dat alle aankoopkosten en bijkomende kosten voor K waren maar niet, zoals appellant betoogt, dat hij in het geheel niets heeft verdiend of heeft kunnen verdienen aan de transacties. Appellant heeft voorts geen deugdelijke en verifieerbare administratie overgelegd. De enkele stelling dat het oude auto’s betreft van een zeer geringe waarde zodat appellant nooit veel kan hebben verdiend aan de transacties, is onvoldoende. Appellant heeft deze stelling immers niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare stukken van de in geding zijnde auto’s.
4.3.
Het college was daarom op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand over de transactiemaanden in te trekken. Met het voorgaande is tevens voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, van de WWB, zodat het college gehouden was de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de in geding zijnde maanden van appellant terug te vorderen.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat de zogenaamde zesmaandenjurisprudentie moet worden toegepast omdat het college, nadat hij bekend was geraakt met de transacties, te lang heeft gewacht met het ondernemen van actie. Uit vaste rechtspraak (uitspraak van 3 augustus 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AQ6666) volgt dat de zesmaandenjurisprudentie betrekking heeft op wettelijke bepalingen waarin sprake is van een bevoegdheid van het bestuursorgaan de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Reeds omdat in het onderhavige geschil sprake is van een verplichte terugvordering en niet van een terugvorderingsbevoegdheid, kan appellant zich niet met vrucht beroepen op bedoelde jurisprudentie.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter, in tegenwoordigheid van
C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C. Moustaïne

JL