ECLI:NL:CRVB:2016:2359

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2016
Publicatiedatum
22 juni 2016
Zaaknummer
14/6122 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlaging wegens niet verschijnen op uitnodigingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de verlaging van zijn bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Zwolle werd bevestigd. Appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en stelde dat hij door medische aandoeningen niet in staat was om te werken of te verschijnen op uitnodigingen voor gesprekken. Het college had appellant opgeroepen voor meerdere gesprekken, maar hij verscheen niet, wat leidde tot een verlaging van zijn bijstandsuitkering. De rechtbank oordeelde dat appellant verweten kon worden dat hij niet was verschenen, ondanks zijn medische klachten. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college in beginsel mocht uitgaan van het advies van de verzekeringsarts, die geen aanleiding zag om aan te nemen dat appellant niet in staat was om te verschijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de bijstandsverlaging terecht was opgelegd. De uitspraak werd gedaan op 21 juni 2016.

Uitspraak

14/6122 WWB
Datum uitspraak: 21 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
6 oktober 2014, 14/1497 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en, op verzoek van de Raad, nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2016. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Guliker.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvingt bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van het standpunt van appellant dat hij wegens aandoeningen niet kan werken, heeft het college een medisch en een arbeidskundig onderzoek laten verrichten. De conclusie van deze onderzoeken in november en december 2013 was dat geen sprake is van verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Een consulent heeft deze uitkomst op 21 januari 2014 met appellant besproken. Bij die gelegenheid heeft appellant verklaard dat hij niet mee kan werken aan re-integratie en dat hij niet kan werken. Bij besluit van 28 januari 2014 heeft het college appellant te kennen gegeven dat hij met ingang van die datum veertig uur per week dient te voldoen aan zijn participatieplicht. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Het college heeft appellant opgeroepen voor gesprekken op 10 februari 2014,
24 februari 2014 en 13 maart 2014. Appellant heeft zonder bericht geen gehoor gegeven aan deze oproepen. Het college heeft naar aanleiding daarvan de bijstand driemaal verlaagd. Bij besluit van 12 februari 2014 heeft het college de bijstand verlaagd met 25% gedurende één maand, te weten maart 2014. Vervolgens heeft het college bij besluit van 26 februari 2014 de bijstand eveneens over de maand maart 2014 verlaagd met 50%. Hierbij heeft het college in aanmerking genomen dat sprake was van recidive. Ten slotte heeft het college bij besluit van 24 maart 2014 de bijstand verlaagd met 100% gedurende één maand, namelijk april 2014. De bijstand is extra verlaagd omdat sprake is van een tweede recidive binnen twaalf maanden. Aan deze besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zich door niet te verschijnen niet aan zijn participatieplicht heeft gehouden.
1.4.
Appellant heeft in bezwaar tegen de verlagingen aangevoerd dat hij door zijn gezondheidsklachten niet in staat is werkzaamheden te verrichten. Het college heeft het bezwaar van appellant en de brief van zijn huisarts die appellant had overgelegd, voorgelegd aan de verzekeringsarts, die hierin geen aanleiding heeft gezien voor wijziging van haar standpunt.
1.5.
Bij besluit van 18 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de drie maatregelbesluiten ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank kan appellant verweten worden dat hij niet is verschenen op de afspraken. De door appellant gestelde medische situatie maakt dit niet anders, aangezien appellant geen medische stukken heeft overgelegd die de rapportages van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige weerleggen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij naar aanleiding van de derde oproep wel op het Werkplein is verschenen maar voortijdig moest vertrekken.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij ten gevolge van een vitamine D-gebrek en een ontsteking in zijn maag of darm vermoeidheidsklachten ervaart. Ter onderbouwing hiervan heeft appellant uitdraaien van informatie op internet over vitamine D en uitslagen van bloedonderzoek gedateerd maart, augustus en december 2014 ingezonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Naar de Raad begrijpt, betoogt appellant dat het niet verschijnen op de afspraken hem vanwege zijn medische situatie niet kan worden verweten. Dit betoog slaagt niet. Het college mag bij de besluitvorming in beginsel uitgaan van het advies van de verzekeringsarts, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van dat advies of aan de inhoud daarvan. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, vormt wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor dergelijke twijfel. Uit de door hem ingezonden informatie blijkt niet dat appellant niet in staat was te verschijnen op de oproepen. Dat hij niet is verschenen, valt appellant te verwijten. Het college was gelet op artikel 18, tweede lid, van de WWB dan ook gehouden bij wijze van maatregel de bijstand van appellant te verlagen.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2016.
(getekend) M. Hillen
De griffier is niet in staat te ondertekenen
sg