ECLI:NL:CRVB:2016:2358

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2016
Publicatiedatum
22 juni 2016
Zaaknummer
15/4913 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Bbz op basis van levensvatbaarheid van het bedrijf en deskundigenadvies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 2009 een handelsonderneming exploiteert gericht op de export van voedingsmiddelen, had een aanvraag ingediend voor een bedrijfskrediet van € 30.000,- op basis van de Bbz 2004. De aanvraag werd afgewezen door het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Hoeksche Waard, omdat het bedrijf niet levensvatbaar werd geacht. Dit oordeel was gebaseerd op een deskundigenadvies van Friedeberg Consultancy B.V. (FCBV), dat concludeerde dat de verwachte omzet onvoldoende zou zijn om het bedrijf levensvatbaar te houden.

De Raad heeft vastgesteld dat de beoordeling van de levensvatbaarheid van het bedrijf op het moment van de aanvraag, 7 februari 2014, moet plaatsvinden. De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de samenstelling van de commissie bezwaarschriften niet in overeenstemming was met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat het advies van FCBV onjuist was. De Raad heeft deze argumenten verworpen, omdat er geen concrete aanknopingspunten waren om aan de zorgvuldigheid van het advies te twijfelen. De Raad heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur terecht het advies van FCBV heeft gevolgd en dat de appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd om de levensvatbaarheid van zijn bedrijf aan te tonen.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van de appellant ongegrond verklaard. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15.4913 BBZ

Datum uitspraak: 21 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
11 juni 2015, 14/3988 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Hoeksche Waard (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2016. Appellant is verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door P.M. Rabenort en M. van Munster.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant exploiteert sinds 2009 een handelsonderneming die zich richt op de export van voedingsmiddelen. Het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) heeft in 2011 geconcludeerd dat het bedrijf van appellant levensvatbaar was. Naar aanleiding daarvan heeft het dagelijks bestuur een Bbz-krediet verstrekt van € 4.000,-. In 2011 verslechterde de situatie in [Y.] en moest appellant zijn onderneming staken.
1.2.
Appellant heeft op 6 november 2013 een aanvraag op grond van het Bbz 2004 ingediend voor een bedrijfskrediet van € 30.000,-. Appellant was voornemens zich voornamelijk op de export van uien naar [Y.] te richten.
1.3.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het dagelijks bestuur Friedeberg Consultancy B.V. (FCBV) advies gevraagd over de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant. FCBV heeft op 20 december 2013 advies uitgebracht. FCBV komt daarin tot de conclusie dat het bedrijf van appellant naar verwachting onvoldoende omzet zal genereren om levensvatbaar te zijn. De marktsituatie in [Y.] is onvoldoende wegens de instabiele situatie aldaar. Daarbij verwacht FCBV dat appellant maximaal twee containers vol zal krijgen. Dit heeft te maken met de seizoensgebonden vraag naar uien in [Y.] . Appellant heeft onvoldoende kunnen aantonen dat er voldoende vraag is naar andere producten. Daarnaast is sprake van een verkoopproces van twee maanden per container en een matige bedrijfsformule, aldus FCBV.
1.4.
Bij besluit van 7 februari 2014 heeft het dagelijks bestuur, onder verwijzing naar het onderzoek, de aanvraag van appellant afgewezen omdat het bedrijf niet levensvatbaar is.
1.5.
Appellant heeft een bezwaarschrift en nadere stukken ingediend, waarop FCBV bij brieven van 7 februari 2014 en van 1 april 2014 heeft gereageerd. Het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 20 mei 2014 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het dagelijks bestuur heeft daarbij opgemerkt dat appellant en FCBV uitgaan van dezelfde omzet per volle container, maar dat de prognose niet is dat appellant drie volle containers per jaar kan versturen. Op termijn wordt een maximale verkoop van anderhalve container per jaar verwacht. De door appellant overgelegde intentieverklaringen geven niet de exacte omvang van de bestellingen aan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft ten eerste aangevoerd dat de samenstelling van de commissie bezwaarschriften niet in overeenstemming is met de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aangezien de leden van de commissie werkzaam zijn bij het dagelijks bestuur. Het horen heeft volgens appellant om dezelfde reden plaatsgevonden in strijd met de Awb. Deze grond slaagt niet. Anders dan appellant meent, is ten behoeve van de beslissing op het bezwaar geen adviescommissie in de zin van artikel 7:13 van de Awb ingesteld. De bepaling in dit artikel dat de voorzitter geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan, is daarom niet van toepassing. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat met betrekking tot het horen is voldaan aan de voorwaarden neergelegd in artikel 7:5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. Appellant is gehoord door een interne commissie en de leden daarvan zijn niet inhoudelijk betrokken geweest bij het besluit. Appellant heeft dit ook in hoger beroep niet betwist.
4.2.
Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag, 7 februari 2014, bepalend. Met eventuele ontwikkelingen na dat tijdstip wordt geen rekening gehouden.
4.3.
Het dagelijks bestuur mag bij de besluitvorming in beginsel uitgaan van het advies van FCBV, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van dat advies of aan de inhoud daarvan. Dit heeft appellant niet aannemelijk gemaakt.
4.3.1.
Wat appellant heeft aangevoerd, houdt in de kern in dat de prognose van FCBV omtrent zijn omzet niet juist is. Appellant heeft daartoe onder meer intentieverklaringen van afnemers, een verklaring van administratiekantoor [Z.] van 15 oktober 2014 en een ondernemingsplan in het geding gebracht. Volgens appellant moet de verwachte netto-omzet voor het eerste jaar € 54.300,- zijn. Naar de Raad begrijpt ontleent appellant dit bedrag aan de door hem overgelegde berekening en de verklaring van administratiekantoor [Z.] , waarin de afname van drie volle containers tot uitgangspunt wordt genomen. Dit op basis van intentieverklaringen van drie afnemers van appellant. Volgens appellant hebben zij ieder drie containers besteld: 1 container uien en daarnaast olie en vis. Appellant heeft betoogd dat het om doorlopende bestellingen voor meerdere jaren gaat. Zoals het dagelijks bestuur naar voren heeft gebracht, blijkt dit echter niet uit de intentieverklaringen. Appellant heeft in hoger beroep meer verklaringen ingediend, waaronder een bestelling van “ [A.] ” van
24 maart 2016 en brieven van “ [B.] ” van augustus 2015. Deze verklaringen dateren van na het besluit op de aanvraag en zien op ontwikkelingen na
7 februari 2014. Hieraan komt dan ook geen betekenis toe voor dit geding, nog los van de vraag of deze verklaringen concreet genoeg zijn wat betreft aard, omvang en frequentie van de bestelde goederen.
4.3.2.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de door FCBV gehanteerde hoeveelheid van 710 zakken uien in een container onjuist is, aangezien in een container maar 555 zakken uien passen. Niet valt in te zien hoe dit tot een onjuiste prognose leidt, zoals appellant heeft gesteld, aangezien appellant de vastgestelde netto-omzet per container van € 26.000,- niet betwist, zoals de rechtbank ter zitting heeft vastgesteld. FCBV en de rechtbank zijn eveneens van deze opbrengst per container uitgegaan.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het dagelijks bestuur bij zijn besluitvorming mocht uitgaan van het FCBV-rapport. Het dagelijks bestuur heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het bedrijf van appellant ten tijde van het besluit op de aanvraag niet levensvatbaar was.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2016.
(getekend) M. Hillen
De griffier is niet in staat te ondertekenen
sg