ECLI:NL:CRVB:2016:2278

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2016
Publicatiedatum
17 juni 2016
Zaaknummer
15/5127 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van onvoldoende financiële duidelijkheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant had op 30 juli 2013 bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam verleende op 29 oktober 2013 een voorschot op de bijstand, maar vroeg appellant om aanvullende informatie, waaronder bankafschriften. Appellant heeft niet alle gevraagde gegevens overgelegd en is niet verschenen op een afspraak, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag en de terugvordering van het voorschot. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. De Raad oordeelde dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie en dat het college terecht de aanvraag heeft afgewezen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd benadrukt dat het aan de aanvrager is om de benodigde informatie te verstrekken om recht op bijstand vast te stellen.

Uitspraak

15/5127 WWB
Datum uitspraak: 14 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 juni 2015, 14/3353 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.J.M. van Daalhuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2016. Namens appellant is
mr. Van Daalhuizen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. Yaman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 30 juli 2013 gemeld voor het aanvragen van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij brief van 31 juli 2013 heeft een klantmanager van de afdeling Intake Inkomen Noord van de gemeente Rotterdam (klantmanager) appellant verzocht voor 12 augustus 2013 een aantal gegevens te verstrekken. Appellant heeft hiervan een deel overgelegd.
1.2.
Bij besluit van 29 oktober 2013 heeft het college aan appellant een voorschot op de bijstand verleend tot een bedrag van € 1.358,- in de vorm van een renteloze lening.
1.3.
Bij brief van 19 december 2013 heeft een klantmanager appellant uitgenodigd voor een gesprek op 24 december 2013 en hem verzocht een aantal gegevens mee te nemen, waaronder afschriften van alle tot zijn beschikking staande betaal- en spaarrekeningen van de laatste twaalf maanden en een schriftelijke verklaring hoe appellant vanaf 1 januari 2013 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Appellant heeft deze uitnodiging op 24 december 2013 telefonisch afgezegd, omdat hij niet alle gevraagde gegevens had en met zijn advocaat wilde overleggen. Aan appellant is medegedeeld dat hij opnieuw zou worden uitgenodigd voor de daarop volgende week.
1.4.
Bij brief van 24 december 2013 heeft een klantmanager appellant vervolgens uitgenodigd voor een gesprek op 31 december 2013 en hem opnieuw verzocht de eerder gevraagde gegevens mee te nemen. Appellant is zonder bericht niet verschenen.
1.5.
Bij besluit van 31 december 2013 heeft het college de aanvraag van appellant om bijstand afgewezen op de grond dat hij niet is verschenen op de afspraak van 31 december 2013 met als gevolg dat niet kan worden beoordeeld of appellant recht heeft op bijstand.
1.6.
Bij besluit van eveneens 31 december 2013 heeft het college het verleende voorschot van appellant teruggevorderd op de grond dat appellant geen recht heeft op bijstand.
1.7.
Bij besluit van 8 april 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 31 december 2013 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende heeft aangetoond of anderszins aannemelijk gemaakt hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft hij, samengevat, het volgende aangevoerd. Het college was op de hoogte van de inspanningen en de moeilijkheden die appellant daarbij ondervond om de beschikking te krijgen over de gevraagde afschriften van zijn rekeningen bij ABN-AMRO en ING. Gelet daarop en gelet op de reeds aanwezige informatie had het college een uitzondering voor appellant moeten maken en zijn recht op bijstand moeten vaststellen. Daarbij had het college de gang van zaken rond de brief van 24 december 2013 moeten betrekken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 30 juli 2013 tot en met 31 december 2013.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Voor de beoordeling of appellant verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden is zijn financiële situatie een essentieel gegeven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie in de periode voor zijn aanvraag om bijstand. Appellant heeft weliswaar een aantal afschriften van zijn betaalrekening bij ING overgelegd die betrekking hebben op de periode van 29 januari 2013 tot en met 15 mei 2013, maar gelet op de daarop vermelde volgnummers ontbreekt een aantal bankafschriften. Appellant is gehouden de voor een goede beoordeling van zijn aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Daartoe behoren ook de ontbrekende afschriften van zijn rekening bij ING. Dat appellant een deel van de gevraagde afschriften wel heeft overgelegd doet hier niet aan af. Dit klemt temeer nu op de wel overgelegde bankafschriften saldi worden vermeld die variëren van een negatief saldo van ruim € 41.000,- tot een positief saldo van ruim € 164.000,-. Appellant heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt waarom hij enkele afschriften van zijn rekening bij ING wel heeft kunnen overleggen, maar de ontbrekende bankafschriften niet. Indien appellant meer tijd nodig had voor het alsnog verkrijgen van de ontbrekende bankafschriften, lag het op zijn weg om het college hiervoor uitstel te vragen.
4.4.
Ook de verklaring van [naam A] van 28 juli 2013 dat hij appellant vanaf augustus 2011 een bedrag van € 6.150,- heeft geleend, biedt onvoldoende duidelijkheid over de financiële situatie van appellant in de periode voor de aanvraag om bijstand, reeds omdat deze verklaring niet wordt ondersteund met concrete en verifieerbare gegevens. Daarnaast heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat het geleend geld betrof. Daarbij is onder meer van belang of vooraf een concrete en afdwingbare terugbetalingsverplichting is vastgelegd en of daadwerkelijk wordt afgelost op de lening. Daarvan is niet gebleken.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het college terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt hoe hij in de periode voor de aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Het betoog dat het college niettemin een uitzondering had moeten maken, mede gelet op de gang van zaken rond de uitnodiging van 24 december 2013, slaagt niet. Het college heeft immers aan het bestreden besluit, anders dan bij het primaire besluit, niet langer ten grondslag gelegd dat de aanvraag wordt afgewezen omdat appellant niet is verschenen op het gesprek van 31 december 2013. Bovendien moet het appellant, los van het gesprek, duidelijk zijn geweest welke gegevens het college nog van hem verlangde, nu het college in elk geval bij brief van 19 december 2013 om deze gegevens heeft verzocht. Niet in geschil is dat appellant deze brief heeft ontvangen.
4.6.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) P.C. de Wit

HD