ECLI:NL:CRVB:2016:2214

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2016
Publicatiedatum
15 juni 2016
Zaaknummer
15-2312 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichtstelling tot verzekering voor de AWBZ en de toepassing van Verordening 883/2004

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, geboren in Nederland en met de Oostenrijkse nationaliteit, heeft van 31 augustus 1983 tot 1 januari 2012 in Oostenrijk gewoond en is sindsdien teruggekeerd naar Nederland. Hij ontvangt zowel een Oostenrijkse arbeidsongeschiktheidsuitkering als Nederlandse uitkeringen op basis van de Toeslagenwet en de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft appellant op 9 januari 2013 geïnformeerd dat hij vanaf 1 januari 2012 verplicht verzekerd is voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en dat hij een zorgverzekering in Nederland moet afsluiten. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, stellende dat zijn Oostenrijkse verzekering goedkoper en beter is.

De Svb heeft het bezwaar ongegrond verklaard, met de onderbouwing dat appellant sinds 1 januari 2012 ingezetene van Nederland is en daarom onder de Nederlandse wetgeving valt. Appellant heeft vervolgens een verzoek ingediend voor een verklaring 'niet AWBZ verzekerd', wat ook is afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

In hoger beroep heeft de Raad beoordeeld of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant verplicht verzekerd is voor de AWBZ en dat hij onder de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving valt op basis van Verordening (EG) nr. 883/2004. De Raad heeft vastgesteld dat appellant, die in Nederland woont en uitkeringen ontvangt vanuit zowel Nederland als Oostenrijk, recht heeft op verstrekkingen krachtens de Nederlandse wetgeving. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellant afgewezen, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/2312 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
25 februari2015, 14/1348 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] , te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 15 juni 2016

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en heeft bij brief van 24 juni 2015 nog een reactie van de Pensionsversicherungsanstalt Wien in het geding gebracht.
Appellant heeft daarna bij brieven van 26 en 27 juni 2015 zijn standpunt nader toegelicht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2016. Appellant is daarbij niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.J.A. Erkens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is [in] 1954 geboren in Nederland en bezit de Oostenrijkse nationaliteit. Hij heeft van 31 augustus 1983 tot 1 januari 2012 in Oostenrijk gewoond. Sinds laatstgenoemde datum woont appellant in Nederland. Hij ontvangt een Oostenrijkse arbeidsongeschiktheidsuitkering alsmede Nederlandse uitkeringen op grond van de Toeslagenwet en de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ).
1.2.
Bij brief van 9 januari 2013 heeft de Svb appellant bericht dat hij vanaf 1 januari 2012 verzekerd is voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Daarbij is tevens medegedeeld dat hij verplicht is in Nederland een zorgverzekering af te sluiten. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en heeft daarbij aangevoerd dat hij in Oostenrijk verzekerd is bij een verzekeringsinstelling en dat die verzekering wezenlijk goedkoper is dan een Nederlandse verzekering en beduidend meer prestaties levert.
1.3.
Bij besluit van 22 februari 2013 heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 januari 2013 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat uit onderzoek is gebleken dat appellant sinds 1 januari 2012 ingezetene van Nederland is en daardoor verplicht verzekerd is voor de AWBZ.
1.4.
Op 12 februari 2014 heeft appellant de Svb verzocht om een verklaring ‘niet AWBZ verzekerd’ aan hem af te geven. Bij besluit van 14 februari 2014 is dit verzoek afgewezen, omdat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor zo’n verklaring nu hij een Nederlandse sociale verzekeringsuitkering ontvangt.
1.5.
Het door appellant tegen het besluit van 14 februari 2014 gemaakte bezwaar heeft de Svb bij beslissing op bezwaar van 23 april 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellant op grond van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) enkel recht heeft op verstrekkingen in Nederland.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep is door appellant allereerst gewezen op enkele onjuistheden in de aangevallen uitspraak. Verder is aangevoerd dat artikel 23 van Vo 883/2004 niet meer klopt en volledig obsoleet is en dat de Svb appellant onjuist en onvolledig heeft geïnformeerd.
3.2.
De Svb heeft een brief overgelegd van de Pensionsversicherungsanstalt Wien waarin wordt verklaard dat appellant geen recht heeft op verstrekkingen krachtens de Oostenrijkse wetgeving.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven dat appellant verplicht verzekerd is voor de AWBZ en dat hij op grond Vo 883/2004 onderworpen is aan de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving.
4.2.
Nu appellant niet heeft betwist dat hij vanaf 1 januari 2012 ingezetene van Nederland is spitst het geschil zich toe op de vraag of appellant op grond van Vo 883/2004 onderworpen is aan de sociale verzekeringswetgeving van een ander land. De ‘verklaring niet AWBZ verzekerd’ strekt er namelijk toe vast te stellen dat iemand op grond van bepalingen van internationaal recht niet verzekerd is ingevolge die wet.
4.3.
In artikel 23 van Vo 883/2004 is bepaald dat degene die een pensioen of pensioenen ontvangt krachtens de wetgeving van twee of meer lidstaten, waaronder de wetgeving van de lidstaat waar de betrokkene woont, en die recht heeft op verstrekkingen krachtens de wetgeving van de lidstaat van de woonplaats, net als zijn gezinsleden deze verstrekkingen ontvangt van het orgaan van de woonplaats en voor rekening van dit orgaan alsof de betrokkene een pensioengerechtigde is aan wie alleen een pensioen is verschuldigd krachtens de wetgeving van de lidstaat van de woonplaats.
4.4.
In artikel 23 van Vo 883/2004 is een specifieke regeling opgenomen voor personen die een wettelijk pensioen ontvangen uit twee of meer lidstaten en die wonen in één van die lidstaten. Deze bepaling is op appellant van toepassing, nu appellant in Nederland woont en pensioenen ontvangt vanuit Oostenrijk en Nederland. Hierbij is voorts van belang dat in artikel 1w van Vo 883/2004 is bepaald dat de term ‘pensioen’ voor de toepassing van die verordening, tevens ‘renten’ omvat, waaronder ook een WAZ-uitkering moet worden begrepen. Verder is in Bijlage XI bij Vo 883/2004 onder Nederland 1. Zorgverzekering, onder f, bepaald dat arbeidsongeschiktheidsuitkeringen onder de term ‘pensioen’ vallen. Uit artikel 23 van Vo 883/2004 vloeit dus voort dat appellant recht heeft op verstrekkingen krachtens de Nederlandse wetgeving en niet krachtens de wetgeving van een andere lidstaat. Dit alles betekent dat appellant op grond van Vo 883/2004 onderworpen is aan de Nederlandse wetgeving inzake ziektekosten. Het feit dat appellant in Oostenrijk een ziektekostenverzekering heeft afgesloten kan hieraan niet afdoen.
4.5.
Voorts wordt wat de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen, over de door de Svb op zijn website opgenomen informatie en over de gevolgen van het bestreden besluit voor de toepassing van de Zorgverzekeringswet, geheel onderschreven.
4.6.
Uit wat hiervoor onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2016.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) N. van Rooijen

MO