ECLI:NL:CRVB:2016:2114
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de verlaging van bijstand op basis van verwijtbaarheid en arbeidsverplichtingen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant ontving sinds 5 maart 2014 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had twee kinderen. De appellant had zich niet volledig ingespannen om werk te vinden, wat leidde tot een 100% verlaging van zijn bijstand voor de duur van één maand. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.
De Raad heeft vastgesteld dat de appellant, ondanks bemiddeling door zijn klantmanager, niet in staat was om een fulltime functie te accepteren vanwege zijn verantwoordelijkheden voor de kinderopvang. De Raad oordeelde dat de bewijslast voor het aantonen van geen verwijtbaarheid bij de appellant lag. De Raad concludeerde dat de appellant zelf verantwoordelijk was voor het regelen van kinderopvang en dat hij niet voldoende gebruik had gemaakt van beschikbare tegemoetkomingen, zoals de kinderopvangtoeslag.
De Raad bevestigde dat de opgelegde maatregel van 100% verlaging van de bijstand gerechtvaardigd was, gezien de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid. De Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van de maatregel af te zien en dat de beslissing van het college om de bijstand te verlagen zorgvuldig was voorbereid. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in de kosten uitgesproken.