ECLI:NL:CRVB:2016:2114

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2016
Publicatiedatum
8 juni 2016
Zaaknummer
15/4611 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaging van bijstand op basis van verwijtbaarheid en arbeidsverplichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant ontving sinds 5 maart 2014 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had twee kinderen. De appellant had zich niet volledig ingespannen om werk te vinden, wat leidde tot een 100% verlaging van zijn bijstand voor de duur van één maand. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant, ondanks bemiddeling door zijn klantmanager, niet in staat was om een fulltime functie te accepteren vanwege zijn verantwoordelijkheden voor de kinderopvang. De Raad oordeelde dat de bewijslast voor het aantonen van geen verwijtbaarheid bij de appellant lag. De Raad concludeerde dat de appellant zelf verantwoordelijk was voor het regelen van kinderopvang en dat hij niet voldoende gebruik had gemaakt van beschikbare tegemoetkomingen, zoals de kinderopvangtoeslag.

De Raad bevestigde dat de opgelegde maatregel van 100% verlaging van de bijstand gerechtvaardigd was, gezien de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid. De Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van de maatregel af te zien en dat de beslissing van het college om de bijstand te verlagen zorgvuldig was voorbereid. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in de kosten uitgesproken.

Uitspraak

15.4611 WWB

Datum uitspraak: 7 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 mei 2015, 14/7563 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 12 april 2016. Partijen zijn, wat appellant betreft met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 5 maart 2014 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Hij heeft samen met zijn partner,
[naam partner] (B), twee kinderen, die ten tijde hier van belang vier en zes jaar oud waren.
B. ontving ten tijde hier van belang studiefinanciering ingevolge de Wet op de studiefinanciering 2000. Zij volgde een opleiding tot verzorgende en liep in verband daarmee tot 1 september 2014 een stage van twee dagen per week.
1.2.
Uit het rapportageoverzicht Raak blijkt dat appellant, na bemiddeling door zijn klantmanager bij de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam, [naam klantmanager] (klantmanager), op 15 augustus 2014 is uitgenodigd voor een zogenoemde speeddate bij
[naam B.V.] voor de functie van productiemedewerker voor 40 uur per week. Dit heeft niet geresulteerd in een baan, omdat appellant te kennen had gegeven slechts parttime te willen werken. Voorts blijkt uit voormeld overzicht dat appellant, eveneens na bemiddeling door de klantmanager, op 28 augustus 2014 is benaderd voor de functie van productiemedewerker bij een bedrijf op Schiphol Rijk voor 40 uur per week. Ook dit heeft niet geresulteerd in een baan, omdat appellant te kennen had gegeven slechts parttime te willen werken.
1.3.
Bij besluit van 29 augustus 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 oktober 2014 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand met ingang van 1 september 2014 met 100% verlaagd voor de duur van één maand. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant door zijn eigen gedrag het vinden van werk heeft belemmerd, omdat hij gedrag heeft vertoond waardoor een baan niet tot stand komt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken van dringende redenen en dat niet aannemelijk is dat iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Voorts heeft de rechtbank volgens appellant miskend dat de hoogte en de duur van de opgelegde maatregel kan worden gematigd. Appellant betoogt in dit kader dat fulltime werken voor hem niet mogelijk was in verband met een gebrek aan opvang voor zijn kinderen, maar dat hij wel degelijk parttime wilde werken. In dit verband heeft appellant gesteld dat de kinderopvangtijden niet aansluiten bij de stagetijden van B, dat de kinderen problemen hebben en dat appellant en B het in het belang van de ontwikkeling van de kinderen achten om hen zelf op te voeden, dat kinderopvang financieel niet haalbaar is, en dat appellant en B zich gedwongen voelen door het college om kinderopvang te regelen. Verder had het college in het kader van de op hem rustende zorgplicht nader onderzoek naar de gezinssituatie van appellant en de mogelijke problemen op het gebied van kinderopvang moeten doen. Het bestreden besluit is om die reden onvoldoende zorgvuldig voorbereid. Verder heeft het college, gelet op de uitspraak van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754), ten onrechte niet beoordeeld of de opgelegde bestuurlijke boete evenredig dan wel voldoende gemotiveerd is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Het college heeft de opgelegde verlaging van de bijstand gebaseerd op artikel 9, eerste lid, en artikel 18, tweede lid, van de WWB en artikel 8, derde lid, onder a en b en artikel 7, eerste lid, onder c, van de Verordening maatregelen, handhaving en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen van de gemeente Amsterdam (Verordening).
4.1.2.
Artikel 8, derde lid, onder a en b, van de Verordening luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
”a. Het niet nakomen van de arbeidsverplichtingen omvat de volgende gedragingen:
(…)
- zich zodanig gedragen dat een baan niet verkregen wordt.
b. In geval van in dit lid onder a genoemde gedragingen wordt een maatregel van de derde categorie opgelegd.”
4.1.3.
Aan deze categorie is volgens artikel 7, eerste lid, onder c, van de Verordening de maatregel verbonden van verlaging van de bijstand met 100% voor de duur van één maand. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Verordening betrekt het college bij het opleggen van een maatregel de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende en zijn gezin.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat het in dit geding niet gaat om een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 18a van de WWB maar om een verlaging van de bijstand als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB. Wat appellant in hoger beroep over een bestuurlijke boete heeft aangevoerd, kan reeds om die reden niet slagen.
4.3.
Niet in geschil is dat tussen partijen is afgesproken dat appellant wordt bemiddeld naar een functie van 40 uur per week. Voorts is niet in geschil dat appellant tot tweemaal toe een dergelijke functie is aangeboden, maar dat dit niet heeft geresulteerd in een baan, omdat appellant te kennen heeft gegeven slechts parttime te willen werken. Verder is niet in geschil dat dit een maatregelwaardige gedraging is als onder 4.1.2 bedoeld. In geschil is of appellant deze gedraging kan worden verweten.
4.4.
De bewijslast van feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat appellant geen enkel verwijt treft, rust op appellant en niet op het college. Dit vloeit voort uit het uitzonderingskarakter van de laatste volzin van artikel 18, tweede lid, van de WWB.
4.5.
Voor het antwoord op de vraag of appellant verwijtbaar heeft gehandeld zijn de door appellant gestelde omstandigheden in verband met kinderopvang niet van doorslaggevende betekenis. Appellant had zelf maatregelen kunnen en moeten treffen op het gebied van de kinderopvang. Het behoort in zijn algemeenheid tot de eigen verantwoordelijkheid van een betrokkene om in het kader van zijn plicht tot arbeidsinschakeling zelf zo nodig in passende kinderopvang te voorzien. Dit is in het geval van appellant niet anders. Zo bij appellant onvoldoende duidelijkheid bestond over de mogelijkheden dan wel de kosten van passende kinderopvang, had het op zijn weg gelegen om daarover nadere informatie bij de daarvoor aangewezen instanties in te winnen. Daarbij komt dat appellant door de klantmanager verscheidene keren is gewezen op de mogelijkheid om bij de Belastingdienst een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang (kinderopvangtoeslag) aan te vragen. Vaststaat dat appellant van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. Dat bij appellant kennelijk (ook) de wens leeft om geen gebruik te maken van passende kinderopvang, maar om zijn kinderen zelf op te vangen, moet voor zijn rekening worden gelaten. Onder deze omstandigheden valt voorts ook niet in te zien dat het college nader onderzoek had moeten doen naar de gezinssituatie van appellant en de mogelijke problemen op het gebied van kinderopvang. De beroepsgrond dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid, slaagt om die reden niet.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat van de appellant verweten gedraging niet gezegd kan worden dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het college was daarom gehouden de bijstand te verlagen. Uit 4.5 volgt eveneens dat geen sprake is van dringende redenen op grond waarvan het college van het opleggen van een maatregel had moeten afzien. Gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van appellant en zijn gezin, bestond ook geen aanleiding voor een lagere maatregel dan 100% van de uitkering voor de duur van één maand.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de kosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2016.
(getekend) M. Hillen
(getekend) C. Moustaïne

HD