ECLI:NL:CRVB:2016:208

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2016
Publicatiedatum
19 januari 2016
Zaaknummer
15/2304 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van onvoldoende informatie over woon- en leefsituatie

In deze zaak heeft appellant op 8 december 2013 een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de aanvraag afgewezen, omdat appellant niet voldoende informatie heeft verstrekt over zijn woon- en leefsituatie. Appellant heeft op 22 januari 2014 een uitnodiging voor een gesprek ontvangen, maar is niet verschenen. De rechtbank heeft het beroep tegen de afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld. Appellant heeft niet voldaan aan de inlichtingenplicht, omdat hij niet duidelijkheid heeft verschaft over zijn woon- en leefsituatie. De Raad heeft vastgesteld dat appellant op het uitkeringsadres niet alleen woonde, zoals hij had opgegeven, en dat hij op het moment van de aanvraag tijdelijk bij zijn ex-echtgenote verbleef. De Raad concludeert dat appellant onvoldoende informatie heeft verstrekt, waardoor het college niet kon vaststellen of hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 19 januari 2016.

Uitspraak

15/2304 WWB
Datum uitspraak: 19 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 februari 2015, 14/4517 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Kafa, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 14/6795 WWB plaatsgevonden op
24 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door I. Celic als tolk en mr. Kafa. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Lagrand. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 8 december 2013 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van die aanvraag heeft het college bij brieven van 16 december 2013 en 7 januari 2014 verzocht de in de bijlagen bij die brieven genoemde gegevens over te leggen, uiterlijk op 13 januari 2014. Aan die verzoeken heeft appellant niet volledig voldaan. Voorts heeft appellant bij zijn aanvraag opgegeven dat hij alleenwonend was op het adres [adres] (uitkeringsadres). Omdat volgens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans de basisregistratie personen (BRP), nog een andere persoon, [naam 1] , op dat adres stond ingeschreven, heeft op
20 januari 2014 een huisbezoek aan het uitkeringsadres plaatsgevonden. Appellant is daar toen niet aangetroffen. Wel is een andere persoon aangetroffen die volgens zijn verklaring daar logeerde. Op 21 januari 2014 is in de brievenbus van het uitkeringsadres een brief gedeponeerd waarin appellant is uitgenodigd voor een gesprek op 22 januari 2014 om
9
uur, met medeneming van gegevens. Appellant heeft zonder bericht van verhindering niet aan die uitnodiging voldaan.
1.2.
Bij besluit van 22 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 mei 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. De besluitvorming berust op de grond dat appellant de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden nu appellant geen duidelijkheid heeft verschaft over zijn woon- en leefsituatie en zijn financiële situatie. Daarom heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, zodat hem ten onrechte bijstand is verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft het volgende aangevoerd. Appellant heeft op 8 december 2013 € 500,- geleend van [naam 2] om vanaf de intrekking van de bijstand, per 7 november 2013, in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Ter ondersteuning hiervan heeft appellant een leenovereenkomst overgelegd en een bankafschrift waarop de betreffende overboeking is vermeld. Voor twee reizen naar Turkije in augustus 2013 en oktober 2013 heeft appellant ten dele gebruik gemaakt van gereserveerd geld uit zijn bijstandsuitkering. Voor het overige heeft appellant, zoals uit de bankafschriften blijkt, op 17 augustus 2013 en op 6 oktober 2013 tweemaal een geldbedrag van € 500,- geleend van [naam 2] . Voorts heeft appellant zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres en heeft [naam 1] een eigen kamer in die woning. Appellant heeft bij zijn aanvraag de begrippen alleenstaand en alleenwonend door elkaar gehaald. Appellant verbleef echter sinds
13 januari 2014 tijdelijk bij zijn ex-echtgenote in Tilburg, omdat er problemen waren met de kinderen. Dat heeft hij op 16 januari 2014 telefonisch doorgegeven aan de Dienst Werk en Inkomen (DWI). DWI had daarom kunnen inschatten dat dit tijdelijk verblijf van appellant in Tilburg nog even zou voortduren. Niettemin is op 21 januari 2014 een uitnodigingsbrief in de brievenbus van het uitkeringsadres gedeponeerd voor een gesprek op 22 januari 2014. Appellant heeft daarvan niet tijdig kennis kunnen nemen, zodat hem niet verweten kan worden dat hij afwezig was op de afspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag.
4.2.
Het is daarom aan appellant om als aanvrager van bijstand aannemelijk te maken dat hij in de hier te beoordelen periode, van 8 december 2013 tot en met 22 januari 2014, in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.3.
Voor de vaststelling van het recht op en de hoogte van de bijstand is allereerst van wezenlijk belang dat voldoende duidelijkheid bestaat over de woon- en leefsituatie. Appellant is in dit opzicht in gebreke gebleven. Bij zijn aanvraag heeft appellant opgegeven dat hij niet gehuwd is en niet gehuwd was geweest. Appellant was echter wel gehuwd en is ook gehuwd geweest. Zijn echtgenote woont in Turkije en zijn ex-echtgenote in Tilburg. Voorts heeft appellant op 16 januari 2014 telefonisch verklaard dat hij bij zijn ex-echtgenote in Tilburg verbleef wegens problemen met zijn kinderen. Appellant heeft ter zitting verklaard dat hij geen kinderen heeft en dat zijn ex-echtgenote alleen een kind uit een vorig huwelijk heeft. Appellant heeft verklaard dat ook [naam 1] op een kamer op het uitkeringsadres woonde. De op 20 januari 2014 op het uitkeringsadres aangetroffen logé kende [naam 1] echter niet. Op
16 januari 2014 is appellant er telefonisch van in kennis gesteld dat er op een korte termijn een huisbezoek aan het uitkeringsadres zou plaatsvinden. Op de dag van het geplande huisbezoek, 20 januari 2014, stonden de betreffende ambtenaren voor de deur van het uitkeringsadres en hebben zij appellant gebeld. Appellant heeft toen de telefoon niet opgenomen.
4.4.
Appellant is in de gelegenheid gesteld duidelijkheid te verschaffen over zijn woon- en leefsituatie en zijn financiële situatie door middel van een oproep voor een gesprek op
22 januari 2014 met medeneming van gegevens. Appellant is echter niet verschenen. Uit het verslag van het telefoongesprek op 16 januari 2014, kan niet worden afgeleid dat de DWI er rekening mee had moeten houden dat appellant op 21 januari 2014, toen de uitnodigingsbrief in de brievenbus van het uitkeringsadres werd gedeponeerd, nog steeds in Tilburg zou verblijven. Appellant moet verweten worden dat hij zijn verblijf in Tilburg en de duur van dit verblijf niet tijdig aan het college heeft doorgegeven. Dat appellant als gevolg hiervan niet heeft voldaan aan de oproep voor een gesprek op 22 januari 2014 komt dan ook voor zijn rekening.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn woon- en leefsituatie en aldus de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Als gevolg hiervan heeft het college niet kunnen vaststellen of appellant in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Omdat de woon- en leefsituatie van essentieel belang is voor de beoordeling van het recht op bijstand, kan en zal de financiële situatie van appellant, wat daarvan ook zij, buiten beschouwing worden gelaten.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2016.
(getekend) H.C.P. Venema
(getekend) R.G. van den Berg

HD