ECLI:NL:CRVB:2016:1989

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2016
Publicatiedatum
1 juni 2016
Zaaknummer
15-419 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldig onderzoek en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, die op 10 december 2014 het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante, die eerder werkzaam was als medewerker salarisadministratie, had zich op 20 mei 2014 ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv concludeerde na onderzoek door twee verzekeringsartsen dat appellante per 21 juli 2014 weer geschikt was voor haar werkzaamheden, wat leidde tot de beëindiging van haar ZW-uitkering. Appellante betwistte deze beslissing en voerde aan dat haar psychische klachten onvoldoende waren meegewogen en dat er nieuwe medische informatie was die niet was beoordeeld.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld. De Raad stelde vast dat appellante door drie verzekeringsartsen was onderzocht en dat de informatie van haar behandelend psychologe was meegewogen. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen terecht tot de conclusie waren gekomen dat appellante in staat was haar werkzaamheden te hervatten, ondanks haar psychische en fysieke klachten. De Raad bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling bij de beëindiging van een ZW-uitkering en de rol van verzekeringsartsen in dit proces. De Raad concludeerde dat de door appellante ingebrachte informatie niet leidde tot een andere conclusie over haar geschiktheid voor arbeid.

Uitspraak

15/419 ZW
Datum uitspraak: 25 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 10 december 2014, 14/6525 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Aytemur, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. G. Öntas. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als medewerker salarisadministratie voor 36 uur per week. Haar dienstverband is op 15 februari 2012 beëindigd. Appellante heeft zich op 20 mei 2014 ziek gemeld met hoofdzakelijk psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Op 27 juni en 10 juli 2014 heeft appellante het spreekuur bezocht van twee verzekeringsartsen. Deze artsen hebben appellante per 21 juli 2014 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van medewerker salarisadministratie. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 16 juli 2014 vastgesteld dat appellante per 21 juli 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 augustus 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 augustus 2014 ten grondslag.
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank (de voorzieningenrechter) heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de informatie van de behandelend psychologe van appellante bij de beoordeling betrokken. De brief van deze psychologe van 8 oktober 2014 leidt volgens de voorzieningenrechter niet tot een ander resultaat omdat deze geen nieuwe informatie bevat.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante benadrukt dat het Uwv haar psychische klachten onvoldoende heeft meegewogen en ten onrechte heeft beslist dat zij haar werkzaamheden kan verrichten op 21 juli 2014. Haar psychische beperkingen zijn in vergelijking met 2012 toegenomen. Zij kan zich niet voldoende concentreren. Zij heeft verwezen naar de informatie van haar behandelend psychologe, die volgens haar door het Uwv onvoldoende is meegewogen bij de beoordeling. Zij wijst vooral op de brief van 8 oktober 2014 die nieuwe medische informatie bevat en door de verzekeringsartsen niet is beoordeeld. Appellante heeft ook gewezen op haar fysieke klachten, maar heeft duidelijk gemaakt dat die voortvloeien uit de psychische klachten en dat ten tijde van belang voor de beoordeling in deze zaak, de psychische klachten op de voorgrond staan. Appellante heeft het oordeel van de voorzieningenrechter bestreden dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest, nu ten onrechte de plausibiliteit van haar ziekmelding in twijfel is getrokken. Appellante heeft in hoger beroep nog nadere informatie van haar behandelaars overgelegd; van haar psycholoog, haar huisarts en haar fysiotherapeut. Appellante heeft aangevoerd dat door de voorzieningenrechter ten onrechte het verzoek om een deskundige is gepasseerd en heeft de Raad verzocht om een deskundige in te schakelen om te adviseren over haar psychische beperkingen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De beroepsgrond inhoudende dat de voorzieningenrechter ten onrechte het door het Uwv verrichte onderzoek zorgvuldig heeft geacht, slaagt niet. Op 27 juni 2014 is appellante op het spreekuur van de eerste verzekeringsarts geweest, waar onder andere is gesproken over de omstandigheden rond de ziekmelding. Deze verzekeringsarts heeft de plausibiliteit van de ziekmelding gering geacht. Appellante is daarna op 10 juli 2014 op het spreekuur van een tweede verzekeringsarts geweest die met haar heeft gesproken, het dossier heeft beoordeeld en op basis daarvan van mening is dat appellante haar werk per 21 juli 2014 weer moet kunnen verrichten. Naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep bij appellante op 27 augustus 2014 tijdens het spreekuur een oriënterend psychiatrisch onderzoek verricht. Mede op basis van een onderzoek van het dossier en informatie van de behandelend psychologe van appellante, heeft deze verzekeringsarts geconcludeerd dat het oordeel van de eerdere verzekeringsartsen juist was. Gelet op deze gang van zaken, waarbij appellante door drie verzekeringsartsen is onderzocht en informatie van haar behandelend psychologe is meegewogen, heeft de voorzieningenrechter terecht geconcludeerd dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was.
4.3.
De voorzieningenrechter heeft eveneens terecht geoordeeld, dat het Uwv kan worden gevolgd in de beslissing dat appellante op 21 juli 2014 ondanks haar psychische en fysieke klachten en beperkingen in staat moest worden geacht om haar werkzaamheden als medewerker salarisadministratie te verrichten. Onder de gedingstukken bevinden zich vier brieven van de aan i-psy verbonden behandelend GZ-psychologe van appellante; van 8 juli, 24 september en 8 oktober 2014 en van 13 februari 2015. Daaruit komt naar voren dat bij appellante als diagnose is gesteld, depressie, herhaald, matig en daarnaast, persoonlijkheidsstoornis NAO en trekken van borderline. Uit de brieven blijkt onder meer dat appellante zich vaak erg vermoeid voelt, weinig energie heeft en last heeft van concentratieproblemen en vergeetachtigheid. Appellante is vanaf december 2010 bekend bij
i-psy. In 2014 bestond de behandeling uit gesprekken om de twee tot drie weken en medicatie, Paroxetine, en vanaf oktober 2014 Wellbutrin. Volgens de psychologe is er sinds 2010 geen vooruitgang merkbaar in het niveau van functioneren en is de diagnose niet gewijzigd. De verzekeringsartsen hebben appellante zelf gesproken en hadden de beschikking over de brieven van de behandelend psychologe. In deze brieven heeft de psychologe voor zover van belang voor de beoordeling van de psychische beperkingen van appellante, steeds hetzelfde beeld geschetst, zodat niet van belang is dat in de rapporten van de verzekeringsartsen niet steeds de vier brieven met de bijbehorende data worden vermeld. De verzekeringsartsen zijn van mening dat de gestelde diagnose en de behandeling in de vorm van laagfrequente gesprekscontacten en medicatie, geen reden vormen om arbeidsongeschiktheid aan te nemen. De verzekeringsartsen hebben dit standpunt overtuigend onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen concentratiestoornissen aanwezig geacht en uit de brieven van de psychologe en van haar huisarts volgt niet dat de door appellante gemelde klachten, de concentratiestoornissen en klachten van vermoeidheid, objectief zijn vastgesteld.
4.4.
Gelet op de door drie verzekeringsartsen verrichte onderzoeken, de beschikbaarheid van voldoende medische informatie van behandelaars van appellante en de overtuigende onderbouwing door de verzekeringsartsen van de geschiktheid van appellante voor de destijds uitgeoefende functie, is er geen aanleiding om een deskundige te vragen om advies uit te brengen.
4.5.
Ook wat betreft de door appellante naar voren gebrachte fysieke klachten en beperkingen is er voldoende reden om met de voorzieningenrechter te concluderen dat het Uwv terecht daarin geen reden heeft gezien om appellante ongeschikt te achten voor haar maatgevende werk. De in dit verband door appellante overgelegde informatie van haar huisarts en fysiotherapeut is door de verzekeringsartsen beoordeeld, en vormt, mede ook gelet op de resultaten van de door hen verrichte onderzoeken, voor de verzekeringsartsen geen reden om appellante niet in staat te achten haar vroegere functie uit te oefenen. Deze conclusie is door de verzekeringsartsen begrijpelijk en overtuigend onderbouwd.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter, in tegenwoordigheid van
I. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2016.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) I. Toma

MO