ECLI:NL:CRVB:2016:1977

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2016
Publicatiedatum
31 mei 2016
Zaaknummer
15/635 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van nabestaandenuitkering en verschoonbaarheid van onbekendheid met recht

In deze zaak gaat het om de toekenning van een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Appellant, geboren in 1949, heeft op 22 oktober 2013 een aanvraag ingediend voor een nabestaandenuitkering in verband met het overlijden van zijn echtgenote in 2007. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft de uitkering toegekend vanaf oktober 2012, maar appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, omdat hij stelde dat hij pas in 2010 op de hoogte was van zijn mogelijke recht op een nabestaandenuitkering. Hij voerde aan dat hij door zware medicatie en het overlijden van zijn echtgenote niet in staat was om eerder een aanvraag in te dienen.

De Svb heeft het bezwaar ongegrond verklaard, omdat niet was aangetoond dat appellant in de feitelijke onmogelijkheid verkeerde om een aanvraag in te dienen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ook ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de medische verklaringen die hij heeft overgelegd, aantonen dat hij niet eerder in staat was om een aanvraag te doen en dat er sprake is van een bijzonder geval.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een bijzonder geval. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in 2010 al op de hoogte was van de mogelijkheid om een nabestaandenuitkering aan te vragen en dat hij in staat was om zijn belangen te behartigen. De verklaringen van de behandelaren werden niet als voldoende onderbouwd beschouwd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de Svb niet bevoegd was om de uitkering met meer dan één jaar terugwerkende kracht toe te kennen. De uitspraak is gedaan op 27 mei 2016.

Uitspraak

15/635 ANW
Datum uitspraak: 27 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
17 december 2014, 14/1520 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Wudka, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Wudka. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Marijnissen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1949, heeft op 22 oktober 2013 een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) aangevraagd in verband met het overlijden van zijn echtgenote [in] 2007.
1.2.
Bij besluit van 18 december 2013 heeft de Svb appellant een nabestaandenuitkering toegekend vanaf oktober 2012.
1.3.
In bezwaar tegen dit besluit heeft appellant enerzijds betoogd dat hem niet eerder dan in 2010 bekend was dat hij mogelijk in aanmerking kon komen voor een nabestaandenuitkering. Hij heeft begin 2011 telefonisch contact gehad met de Svb, in welk contact hem werd verteld dat het geen zin had om een nabestaandenuitkering aan te vragen wegens zijn inkomsten. Anderzijds heeft hij betoogd dat hij in 2007 niet in staat was om een aanvraag in te dienen omdat hij zware medicatie kreeg voor prostaatkanker en omdat zijn echtgenote was overleden. Ter hoorzitting heeft hij een brief van zijn huisarts van 7 februari 2014 overgelegd waarin de huisarts vraagt om een milde beoordeling van de aanvraag omdat door het overlijden van de partner en de behandeling van het prostaatcarcinoom zaken aan de aandacht van appellant zijn ontsnapt.
1.4.
De Svb heeft het bezwaar tegen het besluit van 18 december 2013 bij besluit van
7 april 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. De Svb heeft daarbij onder meer overwogen dat uit de verklaring van de huisarts niet onomstotelijk blijkt dat appellant in de feitelijke onmogelijkheid verkeerde om de aanvraag om een nabestaandenuitkering in te dienen.
2.1.
In beroep heeft appellant een schriftelijke verklaring van medisch specialist urologie E.A.E. Francisca van 30 oktober 2014 overgelegd waarin deze stelt dat appellant met tussenpozen zware medicatie heeft gebruikt, hetgeen ook aan de orde was toen zijn echtgenote in 2007 overleed, en dat hij door zijn aandoening en zijn medicijngebruik in samenloop met die ingrijpende gebeurtenis niet in staat was om eerder dan in oktober 2013 een nabestaandenuitkering aan te vragen. Appellant heeft een nagenoeg gelijkluidende verklaring van radiotherapeut-oncoloog D.F.M. de Haas-Kock overgelegd, gedateerd
14 november 2014.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de Svb de individuele feiten en omstandigheden van appellant terecht niet als bijzonder geval heeft aangemerkt. Niet is gebleken dat zijn onbekendheid met de wettelijke bepalingen verschoonbaar was. Uit de verklaring die de huisarts heeft verstrekt, blijkt niet dat appellant in 2007 in de feitelijke onmogelijkheid verkeerde om een aanvraag in te dienen. Met betrekking tot de verklaringen van de behandelend uroloog van 30 oktober 2014 en van de behandelend
radiotherapeut-oncoloog van 14 november 2014 heeft de rechtbank geoordeeld, dat daaraan niet de waarde wordt toegekend die appellant daaraan wenst toe te kennen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat uit de door hem in bezwaar en beroep ingebrachte medische verklaringen blijkt dat hij niet eerder dan oktober 2013 in staat is geweest om een aanvraag te doen. Er is volgens appellant wel reden om uit te gaan van een bijzonder geval.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of in het geval van appellant sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan verweerder bevoegd was de uitkering met een terugwerkende kracht van meer dan één jaar toe te kennen.
4.2.
In artikel 33, eerste lid, van de Anw is bepaald dat het recht op een nabestaandenuitkering op aanvraag wordt vastgesteld. Op grond van het vierde lid van dit artikel wordt – in afwijking van het bepaalde in het eerste lid – het recht op uitkering niet vastgesteld over perioden gelegen voor een jaar voorafgaand aan de dag waarop verweerder de aanvraag heeft ontvangen. De Svb is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van het bepaalde in de vorige volzin. Er is volgens het beleid van de Svb sprake van een bijzonder geval indien de belanghebbende door een niet aan hem toe te rekenen oorzaak niet in staat was tijdig een aanvraag in te dienen of te laten indienen of indien de belanghebbende onbekend was met zijn mogelijke recht op uitkering en deze onbekendheid verschoonbaar was. De Raad acht dit geen onjuiste uitleg van het begrip bijzonder geval.
4.3.
Appellant heeft tijdens de hoorzitting gesteld dat hij eerst in 2010 door iemand op de mogelijkheid van het aanvragen van een nabestaandenuitkering is geattendeerd. Vanaf dat moment in 2010 was dus geen sprake meer van onbekendheid met de regelgeving. Voordien kan dat wel het geval zijn geweest. Echter, van verschoonbaarheid van die onbekendheid met een mogelijk recht op nabestaandenpensioen is niet gebleken. Met betrekking tot de vraag of appellant buiten staat was tijdig een aanvraag in te dienen wordt als volgt overwogen. Appellant heeft begin 2011 contact opgenomen met de Svb. In dit contact heeft appellant de mogelijkheid van het aanvragen van een nabestaandenuitkering besproken. Hieruit kan worden afgeleid dat appellant in staat was een aanvraag in te dienen. Gesteld noch gebleken is dat het feit dat appellant vervolgens geen aanvraag heeft gedaan voortvloeide uit onvermogen. Gesteld is dat de aanvraag niet is gedaan in verband met het feit dat zijn inkomsten te hoog waren. Met betrekking tot de periode van begin 2011 tot oktober 2012 wordt als volgt overwogen. Appellant heeft verklaard dat hij na het overlijden van zijn echtgenote en tijdens zijn ziekte de onderneming die hij voorheen samen met zijn echtgenote dreef, heeft voortgezet met de dochter van zijn echtgenote. Daaruit heeft hij meerdere jaren aanzienlijke inkomsten getrokken. Op grond van deze feiten, wordt geconcludeerd dat appellant in deze periode in staat was zijn belangen te behartigen en een aanvraag in te (laten) dienen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verklaringen van de behandelaren genoemd in 2.1 daar niet aan af kunnen doen. De hiervoor vermelde feiten en omstandigheden stroken niet met de genoemde verklaringen, waarin is gemeld dat appellant tot in oktober 2013 niet in staat was een aanvraag in te dienen. Het standpunt van appellant dat hij niet in staat is geweest om een aanvraag om een nabestaandenuitkering te doen is in het licht van alle feiten en omstandigheden onvoldoende onderbouwd.
4.4.
Nu de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat geen sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 33, vierde lid, van de Anw, kwam Svb niet de bevoegdheid toe aan de toekenning van de uitkering verdere terugwerkende kracht dan één jaar te geven.
4.5.
Gelet op hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2016.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) G.J. van Gendt

UM