In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 15 oktober 2007 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had appellant toestemming verleend om onder bepaalde voorwaarden bedrijfs- of beroepsmatige werkzaamheden te verrichten met behoud van bijstand. Deze toestemming was geldig van 1 december 2011 tot en met 31 mei 2012. Echter, het college heeft appellant op 12 augustus 2013 geïnformeerd dat de regeling per 28 september 2012 was beëindigd. Op basis van deze beëindiging heeft het college op 4 september 2013 de bijstand van appellant met ingang van 4 juni 2013 ingetrokken, omdat appellant als zelfstandige voldoende inkomsten had om in zijn levensonderhoud te voorzien.
De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellant ging ervan uit dat de regeling stilzwijgend was voortgezet na 31 mei 2012 en stelde dat hij hierover nooit was geïnformeerd. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank gevolgd en geoordeeld dat appellant wist of redelijkerwijs had moeten weten dat de regeling per 28 september 2012 was beëindigd. De Raad concludeert dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door zijn inkomsten als zelfstandige niet te melden, wat heeft geleid tot onterecht ontvangen bijstand. Het hoger beroep van appellant is dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd.