ECLI:NL:CRVB:2016:1888

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2016
Publicatiedatum
24 mei 2016
Zaaknummer
14/7057 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep inzake nabestaandenuitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die een nabestaandenuitkering ontving op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW), had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van haar uitkering door de Sociale verzekeringsbank (Svb). De Svb had haar medegedeeld dat de uitkering zou eindigen omdat haar jongste kind 18 jaar was geworden en zij niet aan de voorwaarden voor de uitkering voldeed, tenzij zij voor 45% of meer arbeidsongeschikt was. Appellante had in de bezwaarfase en in beroep aangevoerd dat de Svb verplicht was om haar arbeidsongeschiktheid te beoordelen voordat de uitkering werd beëindigd. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante niet meer kon bereiken wat zij met het hoger beroep wilde, omdat de Svb inmiddels had vastgesteld dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 45% was en dit besluit in rechte vaststond. De Raad benadrukte dat er geen procesbelang meer was, aangezien het resultaat van het hoger beroep niet meer haalbaar was. De Raad verklaarde het hoger beroep van appellante dan ook niet-ontvankelijk. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

14/7057 ANW
Datum uitspraak: 13 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
27 oktober 2014, 14/3413 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats])
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W. Hoebba, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2016. Appellante en haar gemachtigde zijn met bericht niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is geboren [in] 1961. Op 15 februari 2008 is haar echtgenoot overleden. Op het aanvraagformulier voor een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) heeft appellante bij de vraag: “Bent u naar uw mening arbeidsongeschikt”, destijds het vakje met “nee” aangekruist. De Svb heeft appellante bij besluit van 22 juni 2010 met ingang van februari 2008 een nabestaandenuitkering toegekend. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellante een minderjarig kind had.
1.2. Bij besluit van 10 januari 2014 heeft de Svb appellante medegedeeld dat de haar toegekende nabestaandenuitkering eindigt na 31 december 2013, omdat haar jongste kind op 14 december 2013 18 jaar is geworden. In het besluit is tevens vermeld: “Nabestaanden kunnen nog wel een nabestaandenuitkering krijgen als ze voor 45% of meer arbeidsongeschikt zijn. Geldt deze situatie ook voor u? Neem dan contact met ons op.”
1.3. Appellante heeft in de bezwaarfase meermaals bij de Svb erop aangedrongen om zo spoedig mogelijk een besluit op bezwaar te nemen.
1.4. Appellante heeft de Svb op 15 april 2014 door middel van een aanvraagformulier verzocht haar een nabestaandenuitkering toe te kennen, omdat zij arbeidsongeschikt is.
1.5. De Svb heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 januari 2014 bij besluit van 25 april 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1. In beroep heeft appellante aangevoerd dat de Svb verplicht was te beoordelen of zij voor minstens 45% arbeidsongeschikt was voordat zij tot beëindiging van de nabestaandenuitkering overging.
2.2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat appellante pas in de beroepsfase heeft aangevoerd dat zij arbeidsongeschikt is en op de Svb geen verplichting rust om telkens onderzoek te doen naar de mogelijkheden voor het verrichten van arbeid van een betrokkene indien het jongste kind 18 jaar is geworden.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de Svb op grond van de dwingend wettelijke bepalingen van de ANW moet onderzoeken of niet langer aan de voorwaarden wordt voldaan. Voorts heeft de Svb in strijd met de wet gehandeld door haar niet te informeren over de mogelijkheid van voortzetting van de uitkering op grond van arbeidsongeschiktheid voordat haar uitkering zou worden beëindigd. Appellante heeft erop gewezen dat zij heeft gemeld dat zij arbeidsongeschikt was voordat het besluit op bezwaar is genomen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a en b, ten 2°, heeft
recht op nabestaandenuitkering de nabestaande die:
a. een ongehuwd kind heeft, dat jonger is dan 18 jaar en niet tot het huishouden van een ander behoort; of
b. arbeidsongeschikt is
1. (…)
2. op en sedert de laatste dag van de maand waarin hij niet meer voldoet aan de voorwaarde bedoeld in onderdeel a, en wiens arbeidsongeschiktheid na de onderscheidenlijk onder 1 en 2 bedoelde dag ten minste drie maanden voortduurt, dan wel ten aanzien van wie aannemelijk is dat de arbeidsongeschiktheid ten minste drie maanden na de vorenbedoelde dag zal voortduren.
Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de ANW eindigt het recht op uitkering, indien niet langer aan de voorwaarden van artikel 14, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, wordt voldaan, tenzij de nabestaande is geboren voor 1 januari 1950.
4.2. De Svb heeft zich op het standpunt gesteld dat uit artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, niet voortvloeit dat de Svb uit zichzelf een onderzoek naar mogelijke arbeidsongeschiktheid moet laten verrichten voordat tot beëindiging van een nabestaandenuitkering kan worden overgegaan. De Svb heeft er daarbij op gewezen dat de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II, 1994-1995, 24 169, nr. 3, blz. 13) daar ook geen aanknopingspunten voor biedt. Indien de betrokkene zich – anders dan appellante aanvankelijk – wel op het standpunt stelt arbeidsongeschikt te zijn, wordt wel onderzoek daarnaar gedaan. De Raad is met de Svb van oordeel dat er in het onderhavige geval geen aanleiding was om te onderzoeken of appellante arbeidsongeschikt was.
4.3. De Svb heeft voorts in hoger beroep meegedeeld dat bij besluit van 2 oktober 2014 op de in 1.4 genoemde aanvraag is beslist en dat is vastgesteld dat appellante geen recht heeft op een nabestaandenuitkering, omdat zij minder dan 45% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van
26 maart 2015 is het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond is verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellante tegen laatstgenoemde besluit bij uitspraak van 14 augustus 2015 ongegrond verklaard. Appellante heeft geen hoger beroep ingesteld. De Svb stelt zich op het standpunt dat appellante daardoor niet meer kan bereiken wat zij wil bereiken met deze procedure.
4.4. Uit vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 23 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6811) vloeit voort dat pas sprake is van (voldoende) processueel belang indien het resultaat, dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor die indiener feitelijke betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang. Nu de Svb de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante inmiddels heeft laten beoordelen, een besluit hierover is genomen met als inhoud dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 45% is en het besluit op het bezwaar hiertegen inmiddels in rechte vast is komen te staan, kan appellante niet meer bereiken wat zij wil bereiken met deze procedure.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk is.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten wordt geen aanleiding gezien.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2016.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) L.H.J. van Haarlem
NK