ECLI:NL:CRVB:2016:1883

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
24 mei 2016
Zaaknummer
15-3842 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens vermogen boven de vrij te laten grens

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die op 23 april 2015 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heerlen heeft bekrachtigd. Appellant ontvangt sinds 14 december 2007 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een melding van het Inlichtingenbureau over een bankrekening van appellant, heeft de gemeente Heerlen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Uit dit onderzoek bleek dat appellant in de periode van 31 december 2009 tot en met 1 september 2010 beschikte over een vermogen dat de voor hem geldende vrij te laten vermogensgrens overschreed. Het college heeft daarop besloten de bijstand over deze periode in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft dit deels gegrond verklaard en de intrekking en terugvordering voor een deel herzien.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij niet over het bedrag van € 6.850,- heeft kunnen beschikken, omdat dit een lening van zijn zus betrof. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd om deze stelling te onderbouwen. Ook de stelling dat er een overeenkomst tot lastgeving zou zijn, werd verworpen, omdat er geen bewijs voor deze overeenkomst was. De Raad heeft vastgesteld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij over vermogen beschikte dat boven de vrij te laten grens uitging. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/3842 WWB
Datum uitspraak: 17 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
23 april 2015, 14/3386 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.M. Gijzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2016. Namens appellant is verschenen mr. Gijzen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. V.H.J.M. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 14 december 2007 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, ten tijde in geding ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van het Inlichtingenbureau van 10 mei 2011 dat op een bankrekening van appellant eind 2009 een saldo stond van € 12.500,-, heeft de afdeling Werkgelegenheid en Sociale Zaken, Sociale Recherche, van de gemeente Heerlen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader zijn bij appellant bankafschriften opgevraagd vanaf 14 december 2007 en is hij op
14 mei 2014 door twee sociaal rechercheurs verhoord. Uit het onderzoek is onder meer naar voren gekomen dat op 31 december 2009 een bedrag van € 6.850,- op één van de bankrekeningen van appellant is gestort, dat appellant op 4 januari 2010 in Engeland een auto heeft gekocht voor € 11.760,55, dat deze auto op 13 augustus 2010 in Nederland is ingevoerd en op naam van appellant is geregistreerd en dat deze auto op 8 november 2010 op naam van de zus van appellant is overgeschreven. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 16 juni 2014.
1.3.
Bij besluit van 10 juli 2014 heeft het college de bijstand over de periode van 31 december 2009 tot en met 1 september 2010 en over de periode van 1 november 2012 tot en met
30 november 2012 ingetrokken en de over deze periodes gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.017,91, onderscheidenlijk € 1.271,59 van appellant teruggevorderd. Tevens heeft het college bij wijze van maatregel de bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 2014 verlaagd met 10% gedurende zes maanden.
1.4.
Bij besluit van 31 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 juli 2014 deels gegrond verklaard en het besluit van 10 juli 2014 herzien in die zin dat wordt afgezien van intrekking en terugvordering van de bijstand over de periode van 1 november 2012 tot en met 30 november 2012. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van door hem ontvangen stortingen en de aanschaf van een auto. Aangezien appellant in de periode van 31 december 2009 tot en met
1 september 2010 beschikte over een vermogen dat boven de voor hem geldende vrij te laten vermogensgrens uitging, had hij geen recht op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of appellant in de periode van 31 december 2009 tot en met 1 september 2010 heeft kunnen beschikken over vermogen boven de voor hem van toepassing zijnde vermogensgrens van € 5.455,-.
4.2.
Vaststaat dat op één van de bankrekeningen van appellant op 31 december 2009 een bedrag is gestort van € 6.850,-. Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.3.
Appellant heeft allereerst aangevoerd dat hij het geldbedrag van € 6.850,- van zijn zus heeft geleend en dat aan haar moest terugbetalen. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant niet met concrete, objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een lening. De door appellant overgelegde verklaring van zijn zus van 23 september 2014 is daarvoor onvoldoende. Daaruit blijkt niet dat zij het bedrag van € 6.850,- aan appellant heeft geleend. In het door de zus opgestelde overzicht van schulden van appellant aan haar is het bedrag van € 6.850,- ook niet als schuld opgenomen. Voorts is van belang dat appellant tijdens zijn verhoor op 14 mei 2014 niet heeft verklaard dat het bedrag van € 6.850,- een lening betrof, maar dat hij het bedrag heeft ontvangen om er een auto van te kopen.
4.4.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij niet over het bedrag van € 6.850,- heeft kunnen beschikken, omdat sprake is van een met zijn zus gesloten overeenkomst tot lastgeving. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze stelling niet slaagt, reeds omdat de overeenkomst hiertoe ontbreekt. De achteraf opgestelde verklaring van zijn zus dat het bedrag van € 6.850,- bedoeld was om voor haar een auto te kopen, is daarvoor onvoldoende. Dat geldt ook voor de in hoger beroep ter ondersteuning van die stelling overgelegde verklaringen van [naam A] van 12 mei 2015 en [naam B] van 25 mei 2015. Nog daargelaten dat deze verklaringen onvoldoende concreet en niet verifieerbaar zijn, zijn de verklaringen achteraf opgesteld, blijkt daaruit niet wie [naam A] en [naam B] zijn en hoe zij op de hoogte zijn geraakt van de gang van zaken met betrekking tot de aankoop van de auto, en wordt door hen geen dan wel een onjuist bedrag genoemd. Appellant heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij niet over het bedrag van € 6.850,- heeft kunnen beschikken.
4.5.
Voorts staat vast dat appellant op 4 januari 2010 in Engeland een auto heeft gekocht voor € 11.760,55.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat hij in de periode van 4 januari 2010 tot en met
13 augustus 2010 niet over de auto heeft kunnen beschikken. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft de auto op 4 januari 2010 gekocht en heeft daarmee als koper de beschikking over de auto gekregen. Appellant heeft geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat niet hij, maar zijn zus eigenaar is geworden van de auto. Dat appellant de auto eerst na een periode van reparatie bij de invoerkeuring op 13 augustus 2010 op zijn naam heeft laten registreren, doet er niet aan af dat appellant eigenaar van de auto was. Appellant heeft geen bewijs overgelegd waaruit blijkt dat de auto desondanks niet tot zijn vermogen behoorde. De verklaringen van zijn zus, [naam A] en [naam B] zijn, gelet op wat in 4.4 is overwogen, daartoe onvoldoende.
4.7.
Tegen de terugvordering en de maatregel heeft appellant geen zelfstandige gronden ingediend, zodat die geen bespreking behoeven.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan het college te melden dat hij over vermogen beschikte boven de voor hem van toepassing zijnde vermogensgrens.
4.9.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.8 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) A. Stuut

HD