ECLI:NL:CRVB:2016:1880
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Diemen ongegrond heeft verklaard. Appellante ontving sinds 2 september 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 13 februari 2014 meldde zij telefonisch aan het college dat M bij haar zou intrekken en dat zij een gezamenlijke huishouding zouden gaan voeren. Appellante diende op 15 februari 2014 een wijzigingsformulier in en op 20 februari 2014 een aanvraag om bijstand, waarbij zij aangaf dat de samenstelling van haar huishouden was gewijzigd. Het college heeft echter op 24 februari 2014 de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat zij een gezamenlijke huishouding voerde met M. Dit besluit werd later bevestigd na bezwaar.
De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gehandeld en dat appellante onvoldoende had aangetoond dat het college niet op de door haar verstrekte informatie mocht afgaan. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het college zelfstandig onderzoek had moeten doen naar de gezamenlijke huishouding en niet enkel op de door haar ingediende formulieren had mogen afgaan. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellante op meerdere momenten had aangegeven dat zij met M een gezamenlijke huishouding voerde. De Raad concludeert dat het college op basis van deze informatie terecht heeft besloten tot intrekking van de bijstand.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten, en partijen kunnen binnen zes weken na verzending van de uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.