ECLI:NL:CRVB:2016:1866

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2016
Publicatiedatum
20 mei 2016
Zaaknummer
16/2701 AW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke zaak betreffende uitkering op grond van het Algemeen Rijksambtenarenreglement

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 mei 2016 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van de Staatssecretaris van Financiën. De Staatssecretaris had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg, die op 15 april 2016 het beroep tegen een eerder besluit van de Staatssecretaris gegrond had verklaard. Dit besluit hield in dat betrokkene, na zijn uitdiensttreding op 9 april 2015, recht had op een uitkering op grond van artikel 38 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). De rechtbank oordeelde dat betrokkene, die op het moment van uitdiensttreding arbeidsongeschikt was, recht had op doorbetaling van zijn bezoldiging.

De Staatssecretaris verzocht de Raad om een voorlopige voorziening, zodat hij niet verplicht zou zijn om de uitkering aan betrokkene te verstrekken over de periode van 9 april 2015 tot 9 oktober 2016, terwijl hij meende dat betrokkene geen recht had op deze uitkering voor de periode van 21 januari 2016 tot 9 oktober 2016. De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de aangevoerde redenen van de Staatssecretaris niet voldoende waren om aan te nemen dat er sprake was van een spoedeisend belang. De voorzieningenrechter concludeerde dat de Staatssecretaris niet had aangetoond dat de uitvoering van de aangevallen uitspraak zou leiden tot onoverkomelijke financiële problemen of onverantwoorde risico's voor zijn organisatie.

Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken. De uitspraak werd gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van griffier P.W.J. Hospel, en werd openbaar uitgesproken op 19 mei 2016.

Uitspraak

16/2701 AW-VV
Datum uitspraak: 19 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
de Staatssecretaris van Financiën (verzoeker)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
15 april 2016, 16/229 (aangevallen uitspraak).
Verzoeker heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de behandeling van het verzoek ter zitting achterwege gebleven.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 12 mei 2015, gehandhaafd bij besluit van 17 december 2015 (bestreden besluit), heeft verzoeker betrokkene - voor zover relevant - medegedeeld dat er na de uitdiensttreding geen doorbetaling van de bezoldiging op grond van artikel 38 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) zal plaatsvinden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het besluit van 12 mei 2015 herroepen en bepaald dat betrokkene vanaf 9 april 2015 in aanmerking wordt gebracht voor een uitkering op grond van artikel 38, eerste lid, van het ARAR en dat die uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft overwogen dat betrokkene op het moment van uitdiensttreding op 9 april 2015 nog arbeidsongeschikt was en dat hij, gelet op de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 38, eerste lid, aanhef en onder a, van het ARAR, vanaf de datum van uitdiensttreding, 9 april 2015, recht heeft op een uitkering ter hoogte van zijn laatstgenoten bezoldiging.
3. Verzoeker heeft de Raad verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat hij geen uitvoering hoeft te geven aan de door de rechtbank gegeven bepaling dat een uitkering wordt verstrekt over de periode van 9 april 2015 tot 9 oktober 2016. Volgens verzoeker heeft betrokkene, gelet op het bepaalde in artikel 38, eerste lid, gelezen in samenhang met het vierde lid, van het ARAR, recht op een uitkering vanaf de eerste dag waarop hij wegens ziekte geheel of gedeeltelijk niet heeft gewerkt, 21 juli 2014 tot
21 januari 2016. Verzoeker heeft verzocht om een voorlopige voorziening om te voorkomen dat hij betrokkene op grond van de aangevallen uitspraak een uitkering dient te verstrekken terwijl hij daarop over de periode van 21 januari 2016 tot 9 oktober 2016 geen recht zou hebben. In zoverre stelt hij spoedeisend belang te hebben bij de gevraagde voorziening.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 8:104, eerste lid, en artikel 8:108, eerste lid, in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat de enkele omstandigheid dat de aangevallen uitspraak volgens verzoeker niet in stand zal kunnen blijven op zichzelf onvoldoende grondslag vormt voor het oordeel dat een spoedeisend belang het treffen van een voorlopige voorziening vordert. De wetgever heeft immers aan het instellen van hoger beroep in zaken als deze geen schorsende werking willen toekennen en daarmee het risico van mogelijke problemen bij de naleving van een in hoger beroep aangevochten uitspraak bij het betrokken bestuursorgaan gelegd. Weliswaar zijn gevallen denkbaar waarin de bij de uitvoering van een uitspraak betrokken belangen dermate zwaarwegend zijn dat aan de hand van een voorlopig oordeel omtrent de mate van waarschijnlijkheid dat die uitspraak in stand zal kunnen blijven, wordt bezien of in het concrete voorliggende geval aanleiding bestaat voor doorbreking van het door de wetgever gewenste stelsel, maar daarvan is in dit geval geen sprake.
4.3.
De door verzoeker aangevoerde redenen leveren niet een zwaarwegend (spoedeisend) belang op als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. De door verzoeker geschetste nadelen die verbonden zijn aan onmiddellijke uitvoering van de aangevallen uitspraak gaan niet uit boven wat in het algemeen, krachtens het wettelijk stelsel zoals onder 4.1 en 4.2 weergegeven, voor rekening van het betrokken bestuursorgaan dient te worden gelaten. Niet kan worden ingezien dat naleving van de aangevallen uitspraak leidt tot voor verzoekers organisatie onoverkomelijke (financiële) problemen of onverantwoorde risico’s, ook niet in de situatie dat de bodemprocedure een gunstige uitspraak voor verzoeker te zien geeft. Daarbij merkt de voorzieningenrechter nog op dat gesteld noch gebleken is dat sprake is van een bijzonder verhaalsrisico bij betrokkene.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat niet voldaan is aan de in artikel 8:81 van de Awb gestelde voorwaarde van onverwijlde spoed, zodat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is en afgewezen moet worden.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van
P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2016.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) P.W.J. Hospel

HD