ECLI:NL:CRVB:2016:1824

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2016
Publicatiedatum
19 mei 2016
Zaaknummer
15-2742 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvragen tot toekenning op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo)

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 mei 2016 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag tot toekenning op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) door de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellant, geboren in 1937 in het voormalige Nederlands-Indië, had in het verleden meerdere aanvragen ingediend om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer, maar deze waren telkens afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat er geen nieuwe relevante gegevens zijn overgelegd die aanleiding geven om de eerdere besluiten te herzien. De Raad heeft de discretionaire bevoegdheid van de verweerder terughoudend getoetst en geconcludeerd dat de appellant geen feiten of omstandigheden heeft aangedragen die een herziening van de besluiten rechtvaardigen.

De appellant had in 1996 een aanvraag ingediend, die in 1997 werd afgewezen. Vervolgens heeft hij in de jaren daarna meerdere aanvragen gedaan, die ook zijn afgewezen. De Raad heeft in eerdere uitspraken al vastgesteld dat de appellant niet kan worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer, omdat er onvoldoende bewijs is dat hij oorlogsgebeurtenissen heeft meegemaakt. De erkenning van oorlogsletsel in het kader van de Algemene oorlogsongevallenregeling (AOR) biedt geen nieuw perspectief, omdat de beoordelingscriteria verschillen van die van de Wubo.

De Raad heeft ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen, omdat de omstandigheden van de appellant niet gelijk zijn aan die van andere getuigen die tijdens de oorlogsjaren vergelijkbare ervaringen hebben gehad. De uitspraak concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/2742 WUBO
Datum uitspraak: 19 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.J. Sleegers, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 26 maart 2015, kenmerk BZ01814775 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2016. Daar is appellant verschenen, bijgestaan door mr. Sleegers. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1937 in het toenmalige Nederlands-Indië, heeft in april 1996 een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering. Die aanvraag is afgewezen bij besluit van 22 oktober 1997 op de grond dat buiten de eigen verklaring van appellant geen gegevens zijn verkregen of overgelegd die kunnen bevestigen dat appellant oorlogsgebeurtenissen in de zin van de Wubo heeft meegemaakt. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Nadien heeft appellant in 1998, 1999, 2006, 2009 en 2012 opnieuw aanvragen ingediend om toekenningen op grond van de Wubo. Deze aanvragen zijn afgewezen bij - na bezwaar genomen - besluiten van respectievelijk 6 mei 1999, 29 december 1999, 28 december 2007, 15 april 2010 en 2 juli 2013, telkens op gronden ontleend aan artikel 61, derde lid, van de Wubo.
1.2.1.
Tegen de besluiten van 6 mei 1999 en 29 december 1999 is geen beroep ingesteld.
1.2.2.
Het tegen het besluit van 28 december 2007 ingestelde beroep is door de Raad bij uitspraak van 7 mei 2009, nummer 08/926 WUBO, ongegrond verklaard. Daarbij is in het bijzonder overwogen dat op grond van de overgelegde getuigenverklaringen kan worden aangenomen dat appellant tijdens de Bersiap-periode is ondergebracht in het Ursulinenklooster, maar het verblijf aldaar niet onder de werking van de Wubo kan worden gebracht aangezien het klooster - behoudens een korte periode van 14 tot 18 oktober 1945 - niet is erkend als interneringskamp. De Raad heeft geen aanleiding gezien om op basis van de beschikbare gegevens aan te nemen dat appellant die korte periode in het klooster heeft verbleven.
1.2.3.
Bij uitspraak van 13 oktober 2011, nummer 10/2842 WUBO, heeft de Raad het beroep tegen het besluit van 15 april 2010 ongegrond verklaard. In dat verband is overwogen dat ook de nader overgelegde getuigenverklaringen niet aannemelijk hebben kunnen maken dat appellant gedurende de hier van belang zijnde periode van vier dagen in oktober 1945 in het Ursulinenklooster heeft verbleven en dat van de gestelde vlucht met de grootmoeder naar het Ursulinenklooster en de mishandeling van de grootmoeder door vrouwelijke extremisten op de weg daarheen geen bevestiging is verkregen.
1.2.4.
Het beroep tegen het besluit van 2 juli 2013 is door de Raad ongegrond verklaard bij uitspraak van 5 juni 2014, nummer 13/4115 WUBO, op de grond dat appellant geen gegevens of omstandigheden naar voren heeft gebracht die op de beoordeling van de eerdere aanvragen een ander licht werpen. De publicatie “De republikeinse kampen in Nederlands-Indië,
oktober 1945 - mei 1947. Orde in de chaos?” van Mary C. van Delden, waaruit appellant heeft geciteerd, is algemeen van aard en ziet niet op de eigen situatie van appellant.
1.3.
Bij brief van 23 oktober 2014 heeft appellant verzocht om toekenningen op grond van de Wubo. Ter ondersteuning van die aanvraag is gewezen op zijn erkenning in 2009 als oorlogsgetroffene in de zin van de Algemene oorlogsongevallenregeling (AOR). Verweerder heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 25 november 2015. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard op de grond dat geen relevante nieuwe gegevens zijn overgelegd die aanleiding geven om de eerdere besluiten te herzien.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1.
Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wubo is verweerder bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven beschikking in het voordeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien. Gelet op het karakter van deze discretionaire bevoegdheid kan de Raad het bestreden besluit slechts terughoudend toetsen. Daarbij staat centraal of appellant feiten of omstandigheden in het geding heeft gebracht die aan verweerder bij het nemen van de eerdere besluiten niet bekend waren en die deze besluiten in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerder daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.2.
In het licht van de al bekende en eerder beoordeelde gegevens, waaronder begrepen ook de nu ingediende verklaringen, zijn ook nu geen gegevens aangetroffen waaruit naar voren komt dat appellant in de hier van belang zijnde periode in oktober 1945 in het Ursulinenklooster heeft verbleven of dat de vlucht met de grootmoeder naar het Ursulinenklooster onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden. Dat de grootvader de vlucht mogelijk heeft gemaakt en daarbij zelf het leven zou hebben gelaten, kan niet tot een ander oordeel leiden, te minder daar uit de voorhanden zijnde gegevens blijkt dat de grootvader is overleden vóór de gestelde vlucht. Zo blijkt uit de aanvraag van grootmoeder [naam grootmoeder] om toekenning van een zogenoemde Japanse uitkering dat de grootvader [in] 1945 is overleden. Er zijn geen aanwijzingen gevonden dat er sprake zou zijn van een persoonsverwisseling, zoals namens appellant ter zitting is gesteld.
2.3.
De erkenning dat bij appellant sprake is van oorlogsletsel in de zin van de AOR werpt evenmin een ander licht op de eerdere besluiten. Niet alleen is die erkenning al betrokken bij de beoordeling van een eerdere aanvraag, maar de AOR kent ook een ander beoordelingskader en er worden ruimere maatstaven gehanteerd dan voor de toepassing van de Wubo. De in beroep overgelegde inventaris van het archief van [naam] is algemeen van aard en heeft geen betrekking op de persoonlijke situatie van appellant.
2.4.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel treft geen doel, omdat bij de onder 1.2.4 genoemde uitspraak al niet is aanvaard dat de oorlogsomstandigheden van appellant gelijk zijn aan de omstandigheden die de door appellant bedoelde getuigen tijdens de oorlogsjaren hebben meegemaakt.
2.5.
Appellant heeft - tot slot - nog gewezen op zijn verslechterde gezondheidstoestand, maar dit aspect speelt pas een rol als aanvaard is dat appellant persoonlijk direct betrokken is geweest bij oorlogsgeweld in de zin van de Wubo.
2.6.
Het besluit van verweerder om niet tot herziening over te gaan kan de terughoudende toets doorstaan. Het beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2016.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD