ECLI:NL:CRVB:2016:1813
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing bijstandsaanvraag wegens niet woonachtig op uitkeringsadres
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 22 juli 2013 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn bijstandsaanvraag zien intrekken door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Dit gebeurde op grond van de veronderstelling dat hij een gezamenlijke huishouding voerde, waardoor hij geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
De appellant heeft in de periode na de intrekking van zijn bijstand meerdere keren geprobeerd opnieuw bijstand aan te vragen, waarbij hij steeds een bepaald adres als zijn woonadres opgegeven heeft. Echter, het college heeft zijn aanvraag afgewezen, omdat appellant niet aannemelijk kon maken dat hij op het opgegeven adres zijn hoofdverblijf had. Dit werd onderbouwd door het feit dat handhavingsspecialisten van de gemeente Amsterdam hem niet thuis konden aantreffen tijdens huisbezoeken en dat appellant zelf verklaarde niet veel thuis te slapen.
De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de afwijzing van zijn bijstandsaanvraag ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad de argumenten van de appellant opnieuw beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat het college terecht had vastgesteld dat appellant niet voldeed aan de inlichtingenverplichting en dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij op het opgegeven adres woonde. De Raad bevestigde daarom de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.
De uitspraak werd gedaan door W.H. Bel, met M.S. Spek als griffier, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.