ECLI:NL:CRVB:2016:1813

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
18 mei 2016
Zaaknummer
15/5164 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens niet woonachtig op uitkeringsadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 22 juli 2013 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn bijstandsaanvraag zien intrekken door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Dit gebeurde op grond van de veronderstelling dat hij een gezamenlijke huishouding voerde, waardoor hij geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.

De appellant heeft in de periode na de intrekking van zijn bijstand meerdere keren geprobeerd opnieuw bijstand aan te vragen, waarbij hij steeds een bepaald adres als zijn woonadres opgegeven heeft. Echter, het college heeft zijn aanvraag afgewezen, omdat appellant niet aannemelijk kon maken dat hij op het opgegeven adres zijn hoofdverblijf had. Dit werd onderbouwd door het feit dat handhavingsspecialisten van de gemeente Amsterdam hem niet thuis konden aantreffen tijdens huisbezoeken en dat appellant zelf verklaarde niet veel thuis te slapen.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de afwijzing van zijn bijstandsaanvraag ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad de argumenten van de appellant opnieuw beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat het college terecht had vastgesteld dat appellant niet voldeed aan de inlichtingenverplichting en dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij op het opgegeven adres woonde. De Raad bevestigde daarom de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak werd gedaan door W.H. Bel, met M.S. Spek als griffier, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

15/5164 WWB
Datum uitspraak: 17 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 juni 2015, 15/1293 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Nijssen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nijssen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 22 juli 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 29 augustus 2014 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2014 ingetrokken op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voert, waardoor hij geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellant heeft zich op 10 september 2014 gemeld om opnieuw bijstand aan te vragen en daarbij opgegeven dat hij op het adres [opgegeven adres] (opgegeven adres) woont. Bij besluit van 25 september 2014 heeft het college aan appellant bevestigd dat hij deze aanvraag op 23 september 2014 telefonisch heeft ingetrokken.
1.3.
Appellant heeft zich op 9 oktober 2014 opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen. Hierbij heeft appellant wederom opgegeven te wonen op het opgegeven adres. In het kader van een onderzoek naar zijn woon- en leefsituatie, hebben handhavingspecialisten van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) op 17 en 20 oktober 2014 getracht een huisbezoek af te leggen op het opgegeven adres. Appellant was op beide dagen niet thuis. Op 21 oktober 2014 heeft appellant tegenover een handhavingspecialist van de DWI een verklaring afgelegd, en hebben de handhavingspecialist en een collega een bezoek gebracht aan de woning op het opgegeven adres.
1.4.
Bij besluit van 24 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 januari 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand van 9 oktober 2014 afgewezen op de grond dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres. Appellant heeft niet voldaan aan de inlichtingenverplichting, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft beroepsgronden aangevoerd tegen het in 1.2 genoemde besluit van
25 september 2014. Tegen dit besluit heeft appellant echter geen bezwaar gemaakt, zoals appellant ter zitting heeft erkend. Deze beroepsgronden vallen dan ook buiten de omvang van het geding.
4.2.
De te beoordelen periode loopt van 9 oktober 2014, de datum van de melding, tot en met 24 oktober 2014, de datum het afwijzingsbesluit.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Op 21 oktober 2014 heeft appellant tegenover een handhavingspecialist van DWI verklaard dat hij sinds de uitkering is beëindigd niet veel thuis slaapt. Hij heeft de afgelopen veertien dagen ongeveer twee keer in zijn huis geslapen. Als hij een uitkering heeft slaapt hij weer op zijn eigen adres. Deze verklaring strookt met de verklaring die appellant op
11 september 2014 in verband met zijn nadien ingetrokken aanvraag om bijstand van
10 september 2014 heeft afgelegd. Ook toen heeft appellant verklaard dat hij niet veel meer in de woning verblijft omdat hij geen uitkering meer heeft en dat hij de laatste twee weken overal en nergens verblijft.
4.5.
Gelet op wat in 4.4 is overwogen, heeft het college terecht de conclusie getrokken dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode feitelijk zijn hoofdverblijf heeft gehad op het opgegeven adres. Dat appellant bij het huisbezoek op
21 oktober 2014 aan hem gerichte post heeft getoond maakt dit niet anders, evenals de bevinding van het huisbezoek dat de woning een bewoonde indruk maakt. Daarbij is immers van belang dat ook de zus van appellant op het opgegeven adres stond ingeschreven.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) M.S. Spek

HD