Uitspraak
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die sinds 1 januari 2010 een inkomensvoorziening ontving, had in maart 2014 een aanvraag voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Noordenkwartier had de bijstand met ingang van 10 maart 2014 toegekend, maar de appellant maakte bezwaar tegen de ingangsdatum van de bijstandsverlening. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.
De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich eerder dan op 10 maart 2014 bij het dagelijks bestuur heeft gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. De Raad oordeelde dat het e-mailbericht van de moeder van de appellant niet kan worden aangemerkt als een melding om bijstand, maar slechts als een verzoek om informatie. Ook het gesprek dat de appellant en zijn moeder met de klantmanager hebben gevoerd, leidde niet tot de conclusie dat er eerder een aanvraag om bijstand was gedaan.
De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat de bijstand met terugwerkende kracht verleend zou moeten worden. Het hoger beroep van de appellant werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.