ECLI:NL:CRVB:2016:1767

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2016
Publicatiedatum
18 mei 2016
Zaaknummer
15-2427 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet wonen op uitkeringsadres en onvoldoende medewerking aan huisbezoek

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving sinds 12 september 2013 bijstand van de gemeente Dongen, maar er ontstonden twijfels over haar woonadres. De gemeente Tilburg ontving meldingen dat appellante niet op het opgegeven uitkeringsadres woonde, maar op haar voormalige adres in Dongen. Na een onderzoek door het Team Fraudebestrijding, waarbij huisbezoeken en dossieronderzoek zijn uitgevoerd, concludeerde het college dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat zij niet op het uitkeringsadres woonde. Hierdoor werd de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het college voldoende bewijs had geleverd dat appellante in de te beoordelen periode niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad benadrukte dat het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over relevante feiten te vergaren en dat appellante verplicht was om juiste en volledige informatie over haar woonadres te verstrekken. De omstandigheden, zoals de bevindingen van de huisbezoeken en het ontbreken van persoonlijke spullen in de woning, ondersteunden de conclusie dat appellante niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Het hoger beroep van appellante werd dan ook afgewezen.

Uitspraak

15/2427 WWB
Datum uitspraak: 3 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 februari 2015, 14/6514 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.G.M. de Ruijter, advocaat, hoger beroep.
Het college heeft verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. E.M.A. Leijser, advocaat, als waarnemer van mr. De Ruijter. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N.M.H. Wanten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 12 september 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) van de gemeente Dongen. Volgens de Basisregistratie personen (BRP) staat appellante per 1 november 2013 ingeschreven op het [adres 1] te Tilburg (uitkeringsadres). Het college heeft appellante met ingang van 5 november 2013 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder met een gemeentelijke toeslag
van 20%.
1.2.
De casemanager van appellante heeft een melding ontvangen dat appellante niet zou wonen op het uitkeringsadres maar op haar voormalig adres in Dongen. De (ex-)man heeft meegedeeld dat hij de voormalige echtelijke woning in Dongen niet kan betreden, omdat appellante daar nog steeds woont en pas in maart 2014 gaat verhuizen. De advocaat van de (ex-)man heeft dit bevestigd. Naar aanleiding van dit bericht heeft een medewerker van het Team Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg (rapporteur) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft hij dossieronderzoek verricht, waarnemingen verricht in de omgeving van de voormalige woning van appellante aan [het adres 2] te Dongen, huisbezoeken afgelegd aan het uitkeringsadres en appellante gehoord. De rapporteur heeft de bevindingen van het onderzoek neergelegd in het rapport uitkeringsfraude van 12 maart 2014.
1.3.
Het college heeft op basis van deze onderzoeksresultaten bij besluit van 6 maart 2014 de bijstand van appellante met ingang van 5 november 2013 ingetrokken op de grond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat zij niet aan het college heeft gemeld dat zij niet woont op het door haar opgegeven adres. Als gevolg hiervan kan het college het recht op bijstand niet vaststellen.
1.4.
Bij besluit van 12 maart 2014 heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 5 november 2013 tot en met 28 februari 2014 tot een bedrag van € 4.643,15 van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 22 september 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 6 maart 2014 en 12 maart 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 5 november 2013 tot en met 6 maart 2014 (de te beoordelen periode).
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven voor de beoordeling van (de voorzetting) van het recht op bijstand een essentieel gegeven vormt.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college met de onderzoeksbevindingen, in onderling verband en in samenhang bezien, aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in de te beoordelen periode niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Daarbij zijn met name van betekenis de huisbezoeken die op verschillende momenten zijn afgelegd aan de woning op het uitkeringsadres (woning). Tijdens de eerste twee huisbezoeken op 7 februari 2014 en 24 februari 2014 heeft de casemanager, hoewel hij de woning niet heeft kunnen betreden, geconstateerd dat er geen licht brandde in de woning, dat de benedenverdieping leeg was en dat de keuken grotendeels was afgebroken. Op 26 februari 2014 heeft hij de woning opnieuw bezocht. De benedenverdieping zag er vanaf de buitenkant van de woning nog steeds hetzelfde uit als ten tijde van de bezoeken op 7 februari 2014 en 24 februari 2014. Tijdens een huisbezoek op 3 maart 2014 heeft de rapporteur vastgesteld dat een aanvang werd gemaakt met het inbouwen van een nieuwe keuken. De rest van de woning, zowel de benedenverdieping als de bovenverdieping, en de schuur waren leeg. Er stonden geen meubels, er waren geen kooktoestel en geen koelkast aanwezig, er hingen geen gordijnen en geen lampen, behoudens een lamp op de bovenverdieping, en in de badkamer stonden geen toiletartikelen. Evenmin heeft de rapporteur administratie, kleding en andere persoonlijke spullen van appellante aangetroffen in de woning. Deze omstandigheden rechtvaardigen voorshands de conclusie dat appellante de woning niet bewoonde.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat zij begin januari 2014 met haar kinderen in de woning is getrokken, maar dat haar zwager de woning, in verband met het plaatsen van de keuken en het leggen van vloeren, op 1 maart 2014 heeft leeggehaald en dat appellante om die reden tijdelijk bij haar ouders logeerde. Dit betoog slaagt niet. Appellante heeft immers op 20 februari 2014 en 26 februari 2014 verklaard dat zij al die tijd niet de beschikking heeft gehad over een koelkast en over kookgelegenheid en dat de woning, behoudens twee slaapkamers op de bovenverdieping, niet in gebruik was. Het is niet aannemelijk dat appellante vanaf 5 november 2013, dan wel vanaf januari 2014, met twee jonge kinderen in een woning kon verblijven die behoudens twee slaapkamers niet was ingericht en waarin een keuken en een koelkast ontbraken. De voor de aangetroffen situatie gegeven reden, namelijk dat appellante alle spullen, waaronder ook de toiletspullen uit de badkamer, de handdoeken en het beddengoed, uit de woning heeft gehaald wegens het plaatsen van een keuken en het leggen van vloeren en dat appellante voor het opslaan van haar spullen geen gebruik heeft gemaakt van de lege berging in de tuin van de woning, is onaannemelijk. Dat appellante in verband met het plaatsen van de keuken en het leggen van de vloeren bij haar ouders logeerde, hebben de rapporteurs niet kunnen controleren omdat appellante heeft geweigerd mee te werken aan een huisbezoek op het adres van haar ouders. Eerst ten tijde van het huisbezoek op 3 maart 2014 leek met het plaatsen van de keuken een aanvang te zijn gemaakt met de inrichting van de woning. De rechtbank heeft in dit verband voorts terecht geoordeeld dat op dat moment de verhuis- en overgangsperiode ruimschoots was verstreken.
4.6.
Aan de door appellante in beroepsprocedure bij de rechtbank overgelegde verklaringen van de buurtbewoners kan verder niet die betekenis toegekend worden die appellante daaraan wenst toe te kennen, omdat deze verklaringen ongedateerd zijn en gelet op het tijdstip van het inbrengen van deze verklaringen, vermoedelijk achteraf zijn opgesteld. Anders dan appellante heeft betoogd, was het college niet gehouden uit eigen beweging buurtonderzoek te verrichten, nu het college op grond van de hierboven genoemde bevindingen reeds aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in de te beoordelen periode niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Evenmin kan waarde worden gehecht aan de verklaring van haar zwager. Deze verklaring is eveneens ongedateerd en bovendien onvoldoende concreet. De zwager heeft uitsluitend verklaard dat hij op 1 maart 2014 de bovenverdieping van de woning heeft leeggehaald, maar hij heeft niets verklaard over de feitelijke woonsituatie van appellante in de periode daaraan voorafgaand.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat appellante in de te beoordelen periode niet woonachtig is geweest op het uitkeringsadres. Appellante heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting hiervan bij het college geen melding gemaakt. Hierdoor is het recht op bijstand niet vast te stellen. Dit betekent dat aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB is voldaan, zodat het college gehouden was de bijstand van appellante met ingang van 5 november 2013 in te trekken. Voorts was het college ingevolge artikel 58, eerste lid, van de WWB gehouden over de periode van 5 november 2013 tot en met 28 februari 2014 de gemaakte kosten van bijstand van haar terug te vorderen. Appellante heeft in hoger beroep geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de terugvordering.
4.8.
Het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.L. Meijer

HD