ECLI:NL:CRVB:2016:1729

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2016
Publicatiedatum
12 mei 2016
Zaaknummer
15-790 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring van bezwaar inzake Go/No-Go-beslissing en beëindiging dienstverband

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep tegen het bestreden besluit van het college van bestuur van de Technische Universiteit Delft ongegrond verklaarde. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van 30 augustus 2013, waarin het college besloot om de Go/No-Go-beslissing uit te stellen. Het college verklaarde het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk, omdat niet duidelijk was tegen welk besluit het bezwaar was gericht. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had geconcludeerd dat appellant niet had gereageerd op eerdere verzoeken om verduidelijking van zijn bezwaar.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het voor het college voldoende duidelijk kon zijn dat het bezwaarschrift van 24 oktober 2013 gericht was tegen de beslissing van 30 augustus 2013. De Raad stelt vast dat het bezwaarschrift in ieder geval betrekking had op deze beslissing, ondanks dat appellant ook andere besluiten in zijn bezwaar had willen betrekken. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van het college, en draagt het college op om opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

15/790 AW
Datum uitspraak: 12 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 januari 2015, 14/5841 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van bestuur van de Technische Universiteit Delft (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.M.M. Dezfouli, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dezfouli. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.A. de Jong en J.A. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 28 oktober 2012 voor de duur van één jaar aangesteld als [functie A] bij de Faculteit [naam faculteit] (faculteit) van de [naam afdeling] ([afedling]). Op 30 augustus 2013 heeft een zogenoemde Go/No-Go-meeting plaatsgevonden tussen appellant, zijn promotiebegeleider C, assistent professor R en zijn leidinggevende V, waarin is besproken of appellant zijn onderzoek aan de [afedling] kon voortzetten. In deze meeting is besloten om de Go/No-Go-beslissing uit te stellen tot januari 2014, omdat zorgen bestonden over de capaciteiten en kwaliteiten van appellant.
1.2.
Bij besluit van 12 september 2013 is de aanstelling verlengd tot 28 april 2014. Bij dezelfde brief van 12 september 2013 is tevens schriftelijk bevestigd dat de
Go/No-Go-beslissing is uitgesteld tot januari 2014.
1.3.
Appellant heeft bij brief van 24 oktober 2013 bezwaar gemaakt. Bij brief van
19 november 2013 heeft het college aan appellant kenbaar gemaakt dat uit zijn brief van
24 oktober 2013 niet eenduidig blijkt tegen welk besluit het bezwaar van appellant is gericht. Het college heeft appellant op grond van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een termijn van vier weken verleend om dat inzichtelijk te maken.
1.4.
Nadat appellant niet binnen vier weken had gereageerd, is hem door het college bij brief van 24 december 2013 wederom een termijn van vier weken verleend om te reageren op de brief van 19 november 2013. Daarbij is hem meegedeeld dat zijn bezwaarschrift overeenkomstig artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk kan worden verklaard, indien hij niet binnen de gestelde termijn reageert.
1.5.
Op 21 januari 2014 heeft opnieuw een Go/No-Go-meeting plaatsgevonden tussen onder meer appellant en zijn leidinggevende, waarin appellant is meegedeeld dat hij zijn onderzoek aan de [afedling] niet kan voortzetten. Het college is namelijk van mening dat appellant niet de capaciteiten heeft om zijn onderzoek binnen vier jaar af te ronden volgens de normen van de [afedling]. Bij besluit van 10 februari 2014 heeft het college met toepassing van artikel 8.3,
eerste lid, van de CAO Nederlandse Universiteiten (CAO NU), het tijdelijk dienstverband van appellant per 28 april 2014 beëindigd.
1.6.
Bij e-mailbericht van 1 mei 2014 is aan appellant gevraagd of hij zijn bezwaar van
24 oktober 2013 al dan niet wil voortzetten, omdat appellant niet heeft gereageerd op de brieven van het college van 19 november 2013 en 24 december 2013. Daarop heeft appellant bij e-mailbericht van 1 mei 2014 gereageerd met de mededeling dat hij de bezwaarprocedure wil voortzetten. Appellant heeft daarbij tevens vermeld dat hij eerder geen reden zag om zijn bezwaar voort te zetten, omdat zijn supervisors tevreden waren over zijn werk en omdat hij door de werkdruk en stress niet in staat was om zich op iets anders te concentreren dan op zijn werk.
1.7.
Bij besluit van 28 mei 2014 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant van
24 oktober 2013 - onder verwijzing naar artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder c, en
artikel 6:6 van de Awb - niet-ontvankelijk verklaard, omdat niet is gebleken waartegen zijn bezwaar zich richtte. Bovendien heeft appellant niet tijdig gereageerd op de brieven van
19 november 2013 en 24 december 2013. Voorts heeft het college besloten om het advies van de commissie bezwaarschriften om appellant te verzoeken aan te tonen dat hij in de veronderstelling verkeerde dat zijn bezwaarschrift tevens zag op het ontslagbesluit van
10 februari 2014, niet over te nemen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat door de bijlagen en de inhoud van de brief van 24 oktober 2013 van appellant onduidelijk was tegen welk besluit/welke besluiten zijn brief was gericht. Verder is de rechtbank van oordeel dat het college uit de reactie van appellant terecht heeft afgeleid dat appellant de brieven van
19 november 2013 en 24 december 2013 in goede orde heeft ontvangen, maar daarop om hem moverende redenen niet heeft gereageerd. Dat appellant daarop niet heeft gereageerd dient voor zijn rekening en risico te komen. Op grond van het voorgaande heeft het college het bezwaar van appellant terecht niet-ontvankelijk verklaard. Voorts volgt de rechtbank het standpunt van appellant dat zijn brief van 24 oktober 2013 ook gericht was tegen het besluit van 10 februari 2014 niet, omdat dit besluit op 24 oktober 2013 nog niet in beeld was en van een situatie als bedoeld in artikel 6:10, eerste lid, van de Awb geen sprake was.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb dient een bezwaarschrift een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar is gericht te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb bepaalt dat, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, het bezwaar
niet-ontvankelijk kan worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4.2.
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb blijkt dat in een bezwaarschrift een zodanige aanduiding van het bestreden besluit dient te worden gegeven, dat het bestuursorgaan dit goed kan traceren.
4.3.
De Raad begrijpt het betoog van appellant aldus dat het voor het college voldoende duidelijk kon zijn dat het bezwaarschrift van 24 oktober 2013 is gericht tegen het uitstel van de Go/No-Go-beslissing, zoals meegedeeld op 30 augustus 2013. Dit betoog slaagt. Het bezwaarschrift richt zich in ieder geval tegen de beslissing van 30 augustus 2013 tot uitstel van de Go/No-Go-beslissing. Appellant heeft namelijk in zijn bezwaarschrift geschreven: ‘I am writing this letter of appeal against the decision at my Go/No-Go-meeting which was held on 30th of August 2013’. Ook de argumenten in de brief gaan vooral over het beoordelingskader dat bij de op 30 augustus 2013 genomen beslissing is gebruikt. Dat het bezwaarschrift mogelijk ook gericht is tegen het besluit van 12 september 2013 tot het verlengen van de tijdelijke aanstelling, laat onverlet dat het in ieder geval is gericht tegen de beslissing van 30 augustus 2013. Het college heeft daarom ten onrechte het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een omschrijving van een besluit waartegen het bezwaar is gericht.
4.4.
Ingevolge artikel 6:10, eerste lid, van de Awb blijft ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkheid op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening: a. wel reeds tot stand was gekomen, of b. nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat zijn bezwaar van 24 oktober 2013 ook is gericht tegen het besluit van 10 februari 2014 inzake de beëindiging van zijn tijdelijke aanstelling. Het college stelt zich echter op het standpunt dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 10 februari 2014 en dat de brief van appellant van 24 oktober 2013 niet aangemerkt kan worden als een prematuur bezwaar als bedoeld in artikel 6:10, eerste lid, van de Awb.
4.6.
Vaststaat dat het besluit van 10 februari 2014 nog niet tot stand was gekomen ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift op 24 oktober 2013. Evenmin kon appellant redelijkerwijs menen dat dit besluit al wel tot stand was gekomen. Bij besluit van
12 september 2013 is de aanstelling van appellant voor zes maanden verlengd en is aan appellant de kans geboden om te laten zien dat hij wel over de capaciteiten en kwaliteiten beschikt om zijn onderzoek binnen vier jaar succesvol af te ronden. Niet is gebleken dat op
24 oktober 2013 al was besloten om het dienstverband van appellant te beëindigen. Daartoe is pas op 10 februari 2014 besloten. Dit betekent dat het bezwaarschrift van appellant niet tevens kan worden aangemerkt als een prematuur bezwaar als bedoeld in artikel 6:10, eerste lid, van de Awb tegen het besluit van 10 februari 2014.
4.7.
Uit wat is overwogen onder 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt. Voor het overige slaagt het hoger beroep niet. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover het betreft de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar wegens het ontbreken van een omschrijving van een besluit waartegen het bezwaar was gericht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad ook het bestreden besluit in zoverre vernietigen. Het college dient opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover het betreft de niet-ontvankelijkverklaring van
het bezwaar wegens het ontbreken van een omschrijving van een besluit waartegen het
bezwaar was gericht;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 28 mei 2014 in zoverre;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar van 24 oktober 2013 te nemen
met inachtneming van deze uitspraak;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 413,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en M.C.D. Embregts en
J.A.M. van den Berk als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2016.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) B. Fotchind

HD