ECLI:NL:CRVB:2016:1693

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2016
Publicatiedatum
10 mei 2016
Zaaknummer
15/1866 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar en dwangsomverzoek in het kader van AOW-aanvraag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, woonachtig in Portugal, had een aanvraag voor een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingediend bij de Sociale verzekeringsbank (Svb). De Svb had het bezwaar van de appellant niet-ontvankelijk verklaard omdat de appellant niet had voldaan aan het verzoek om een originele machtiging met een 'natte' handtekening te overleggen. De gemachtigde van de appellant, [naam], had wel diverse machtigingen met een gescande handtekening overgelegd, maar dit voldeed niet aan de eisen van de Svb. De Raad oordeelde dat de Svb terecht het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard, omdat de appellant niet tijdig een geldige machtiging had verstrekt.

Daarnaast was er een geschil over de afwijzing van een verzoek om een dwangsom. De Svb had gesteld dat [naam] geen belanghebbende was en daarom geen aanspraak kon maken op een dwangsom. De Raad bevestigde dat [naam] ten tijde van de ingebrekestelling niet beschikte over een geldige machtiging, waardoor de Svb de ingebrekestelling terecht had aangemerkt als die van [naam] zelf. De Raad vernietigde echter de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de afwijzing van de dwangsom, omdat de Svb niet bevoegd was om op het bezwaar tegen de dwangsom te beslissen nadat het beroep was ingesteld. De Svb werd veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

15/1866 AOW, 15/1867 AOW
Datum uitspraak: 4 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam
12 november 2014, 14/3650 en 14/6034 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Portugal (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam] , een neef, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft op 28 april 2015 een verweerschrift ingediend.
Het hoger beroep is aan de orde gesteld op de zitting van 23 oktober 2015. Namens de Svb is verschenen mr. A. van der Weerd. Voor aanvang van de zitting is de gemachtigde van appellant onwel geworden, waardoor hij niet ter zitting is verschenen. Wegens deze bijzondere omstandigheden is het hoger beroep niet inhoudelijk behandeld en is het onderzoek ter zitting geschorst.
Op 15 februari 2016 heeft de Raad een schriftuur ontvangen dat is aangeduid als verweerschrift van de Svb.
Bij brief van 24 februari 2016 is namens appellant hierop gereageerd.
Namens appellant zijn op 26 februari 2016 nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2016. De zaken zijn gevoegd behandeld met de zaken 13/5599 AOW en 14/5939 AOW. Namens appellant is zijn gemachtigde verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Van der Weerd.
De Svb heeft ter zitting ontkend dat het op 15 februari 2016 ontvangen schriftuur afkomstig is van de Svb. De Svb heeft gesteld dat dit valselijk is opgemaakt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft in juni 2010 bij de Svb een aanvraag ingediend voor een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Bij besluit van
1 februari 2011 heeft de Svb aan appellant medegedeeld dat het recht op AOW-pensioen niet kan worden vastgesteld, omdat hij niet heeft gereageerd op de verzoeken om informatie.
1.2.
Bij brief van 24 oktober 2012 heeft appellant bij de Svb geïnformeerd naar de status van het bezwaarschrift van 15 februari 2011 dat door hem zou zijn ingediend tegen het besluit van 1 februari 2011. Als bijlage bij deze brief heeft appellant een kopie van het bezwaarschrift van 15 februari 2011 ingezonden.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 25 maart 2013 is het bezwaar tegen het besluit van
1 februari 2011 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij is in aanmerking genomen dat het bezwaarschrift van 15 februari 2011 door de Svb na het verstrijken van de bezwaartermijn is ontvangen op 25 oktober 2012 en dat niet is gebleken dat de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar is. Voor het verdere verloop van de procedure rond en naar aanleiding van dit besluit wordt verwezen naar de uitspraak van heden in het geschil tussen appellant en de Svb met als registratienummers: 13/5599 en 14/5939.
1.4.
Bij besluit van 25 oktober 2013 heeft de Svb aan appellant met ingang van oktober 2011 een ouderdomspensioen ingevolge de AOW toegekend ter hoogte van 42% van het volledige pensioen voor een persoon die gehuwd is of samenwoont. Daarbij is over de ingangsdatum van het pensioen overwogen dat is uitgegaan van de datum 24 oktober 2012, toen door de gemachtigde van appellant is geïnformeerd naar de stand van zaken rond het bezwaarschrift dat eerder ingediend zou zijn.
1.5.
Namens appellant heeft [naam] bij brief van 19 november 2013 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 oktober 2013. De Svb heeft vervolgens bij brief van 4 december 2013 verzocht om voor 20 januari 2014 een machtiging over te leggen voorzien van een zogenoemde ‘natte’ handtekening van appellant. Bij brieven van 16 december 2013 en
3 februari 2014 heeft appellant zijn onvrede geuit over de weigering van de Svb om een digitale handtekening van hem te accepteren. Bij brief van 17 februari 2014 heeft de Svb het verzoek om toezending van een machtiging met een ‘natte’ handtekening van appellant nader toegelicht. Daarbij is aan appellant nogmaals verzocht om, voor 20 maart 2014, zo een machtiging toe te zenden.
1.6.
Bij brief van 4 april 2014 heeft [naam] een ingebrekestelling verzonden aan de Svb terzake van het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschrift van 19 november 2013. De ingebrekestelling is voorzien van een gescande handtekening van appellant.
1.7.
Bij beslissing op bezwaar van 1 mei 2014 (besluit 1) heeft de Svb het bezwaar niet‑ontvankelijk verklaard, omdat ondanks een verzoek daartoe een originele machtiging, waaruit blijkt dat [naam] gemachtigd is om namens appellant bezwaar te maken, is uitgebleven. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat [naam] voor zichzelf bezwaar heeft gemaakt, terwijl hij geen belanghebbende is.
1.8.
Bij besluit van eveneens 1 mei 2014, gericht aan [naam] , heeft de Svb het verzoek om een dwangsom afgewezen. Daarbij is overwogen dat [naam] geen belanghebbende is, zodat gelet op het bepaalde in artikel 4:17, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen dwangsom is verschuldigd.
1.9.
Op 21 juli 2014 heeft de Svb van appellant een originele machtiging ontvangen met een ‘natte’ handtekening van hem en [naam] . Vanaf dat moment is [naam] door de Svb (weer) als gemachtigde van appellant aangemerkt.
1.10.
Het namens appellant tegen het besluit van 1 mei 2014 gemaakte bezwaar heeft de Svb bij beslissing op bezwaar van 12 september 2014 (besluit 2) ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat het verzoek om een dwangsom op 1 mei 2014 terecht is afgewezen, omdat [naam] toen niet gemachtigd was appellant te vertegenwoordigen en dus geen belanghebbende was.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat [naam] voor 1 mei 2014 geen adequate machtiging heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij namens appellant bezwaar mocht maken en dat het ontbreken van een machtiging niet met terugwerkende kracht kan worden hersteld. Voorts is overwogen dat [naam] niet gemachtigd was om namens appellant de Svb in gebreke te stellen.
3. Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat reeds machtigingen zijn verzonden aan de Svb op 1 oktober 2013, 19 november 2013 en 16 december 2013. Voorts is betwist dat de machtiging van 21 juli 2014 geen terugwerkende kracht kan hebben voor handelingen verricht namens appellant voor die datum.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is allereerst in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven dat [naam] geen adequate machtiging heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij gemachtigd was om namens appellant bezwaar te maken tegen het besluit van 25 oktober 2013.
4.2.
Ingevolge artikel 2:1, eerste lid, van de Awb kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Op grond van het tweede lid van dat artikel kan het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen. De Svb was daarom bevoegd van [naam] een schriftelijke machtiging te verlangen toen hij zich in de brief van 19 november 2013 als gemachtigde van appellant presenteerde.
4.3.
Gelet op het feit dat [naam] in eerdere geschillen tussen appellant en de Svb al machtigingen en andere schrifturen had overgelegd die waren voorzien van een gescande handtekening van appellant en er voorts bij de Svb twijfels bestonden over de echtheid van diverse namens appellant ingezonden stukken, kon de Svb er in redelijkheid toe besluiten om gebruik te maken van de bevoegdheid bedoeld in artikel 2:1, eerste lid, en van artikel 6:6 van de Awb en daarbij tevens te verzoeken om een machtiging die een zogenoemde ‘natte’ handtekening van appellant diende te bevatten. Aldus kon immers de toen bestaande twijfel, over de vraag of appellant [naam] nog steeds als zijn gemachtigde wenste te laten optreden, worden uitgesloten.
4.4.
Appellant heeft niet voldaan aan het verzoek om toezending van een machtiging voorzien van een ‘natte’ handtekening binnen de daartoe door de Svb in de brieven van 4 december 2013 en 17 februari 2014 gestelde termijnen. In die brieven is appellant erop gewezen dat het bezwaarschrift niet inhoudelijk zal worden behandeld als niet tijdig wordt gereageerd. Namens appellant zijn wel diverse machtigingen voorzien van een gescande handtekening van appellant overgelegd, maar daarmee is niet voldaan aan het door de Svb gedane verzoek.
Dit betekent dat de Svb terecht heeft besloten het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk
te verklaren en dat de aangevallen uitspraak zover betrekking hebbend op besluit 1 bevestigd dient te worden. Het feit dat appellant enige maanden na het nemen van dit besluit alsnog een machtiging voorzien van een ‘natte’ handtekening heeft verstrekt aan de Svb kan hieraan niet afdoen, aangezien voor de beoordeling van het bezwaar bepalend is of tijdig een machtiging is verstrekt die voldoet aan de daarbij door de Svb in redelijkheid te stellen eisen.
4.5.
Vervolgens is tussen partijen in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven dat geen aanspraak bestaat op een dwangsom, omdat [naam] geen belanghebbende is.
4.6.
De dwangsom bij niet tijdig beslissen is geregeld in paragraaf 4.1.3.2 van de Awb. Deze paragraaf is in artikel 7:14 van de Awb van overeenkomstige toepassing verklaard op besluiten op grond van afdeling 7.2 van de Awb betreffende bijzondere bepalingen over bezwaar. De in paragraaf 4.1.3.2 opgenomen regeling geldt daarom ook voor beslissingen op bezwaar.
4.7.
Artikel 4:19, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking heeft op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
4.8.
In de Memorie van toelichting op artikel 4:19 van de Awb (Kamerstukken II, 2004‑2005, 29 934, nr. 3, blz. 10) staat vermeld dat dit artikel bewerkstelligt dat de aanvrager, in het geval hij bezwaar of beroep heeft ingesteld tegen de beschikking op de aanvraag, zijn eventuele bezwaren tegen de beschikking ter vaststelling van de hoogte van de dwangsom in die procedure kan inbrengen. Hij hoeft daarvoor dan dus niet een afzonderlijke procedure te starten. Deze bepaling dient de proceseconomie.
4.9.
Uit 4.7 en 4.8 vloeit voort dat, afhankelijk van de stand van de over de beschikking op de aanvraag, het door de aanvrager daartegen gemaakte bezwaar of ingestelde (hoger) beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen de beschikking met betrekking tot de dwangsom. Appellant heeft bij brief van 10 juni 2014 beroep ingesteld tegen besluit 1. Kort daarna heeft hij de beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom betwist. Hieruit volgt dat het op 10 juni 2014 ingestelde beroep moet worden geacht mede te zijn gericht tegen de beschikking tot weigering van een dwangsom. Anders dan de Svb kennelijk meent, was hij na het instellen van het beroep niet langer bevoegd om op de bezwaren tegen het besluit van 1 mei 2014 met betrekking tot de dwangsom te beslissen en had het bezwaar tegen dat besluit met toepassing van artikel 6:15 van de Awb doorgezonden moeten worden aan de rechtbank. Dit betekent dat besluit 2 en de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbend op dit besluit, vernietigd dienen te worden.
4.10.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen dient vervolgens beoordeeld te worden of de Svb bij het besluit van 1 mei 2014 terecht geen dwangsom heeft toegekend, omdat [naam] geen belanghebbende is. Uit wat hiervoor onder 4.4 is overwogen vloeit voort dat [naam] ten tijde van de ingebrekestelling op 4 april 2014 en op 1 mei 2014 niet beschikte over een machtiging die voldeed aan de door de Svb gestelde vereisten om hem als gemachtigde van appellant aan te kunnen merken. Dit betekent dat de Svb de ingebrekestelling terecht heeft aangemerkt als een ingebrekestelling van [naam] en het verzoek om een dwangsom terecht heeft afgewezen op de grond dat [naam] geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 4:17, zesde lid, van de Awb. Daarbij wordt uitdrukkelijk in het midden gelaten of de beslistermijn in dit geval, mede gelet op het bepaalde in artikel 4:15 van de Awb op 4 april 2014 reeds was verstreken.
5. Er is aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep, bestaande uit de reiskosten van de neef van appellant. Deze kosten worden begroot op € 7,20 in beroep en € 38,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op het besluit van
12 september 2014 (besluit 2);
  • vernietigt het besluit van 12 september 2014 (besluit 2);
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 1 mei 2014 ongegrond;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 45,20;
  • bepaalt dat de Svb het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht in de procedure over het besluit van 12 september 2014 ten bedrage van € 167,- aan appellant dient
te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van R.I. Troelstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2016.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) R.I. Troelstra
JvC