Uitspraak
28 oktober 2014, 14/3892 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die haar aanvraag om bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) had afgewezen. Appellante had op 14 november 2013 een aanvraag ingediend, waarbij zij aangaf bij haar broer te wonen. De Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam voerde een onderzoek uit naar haar woon- en leefsituatie, wat leidde tot een huisbezoek en een rapport op 3 december 2013. De DWI concludeerde dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met haar broer, wat de afwijzing van haar aanvraag rechtvaardigde. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond.
In hoger beroep betwist appellante de juistheid van haar verklaring die zij op 3 december 2013 had afgelegd, en stelt dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met haar omstandigheden, waaronder haar betrokkenheid bij Jeugdzorg. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die de verklaring van appellante in twijfel trekken. De Raad bevestigt dat de verklaring, die ondertekend en gedetailleerd was, als geldig moet worden beschouwd. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.