ECLI:NL:CRVB:2016:1600

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
3 mei 2016
Zaaknummer
14/4148 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van niet-gemelde inkomsten uit arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Het college van burgemeester en wethouders van Heerlen had de bijstand van betrokkenen, die sinds 13 maart 2010 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), ingetrokken en teruggevorderd op basis van anonieme tips over zwarte inkomsten uit arbeid. Betrokkene 1 had als kapster gewerkt en betrokkene 2 als automonteur, maar zij ontkenden zwart te hebben gewerkt. De rechtbank oordeelde dat het college onterecht had geoordeeld dat betrokkenen geen recht hadden op bijstand, maar het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig bekeken. De Raad concludeerde dat de verklaringen van betrokkenen en derden voldoende bewijs boden dat betrokkenen in de periode van 13 maart 2010 tot en met 31 augustus 2012 werkzaamheden hebben verricht en inkomsten hebben ontvangen, maar dat zij deze inkomsten niet hadden gemeld. Dit leidde tot de conclusie dat betrokkenen de inlichtingenverplichting hadden geschonden, wat een rechtsgrond vormde voor de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de gemaakte kosten.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van het college ongegrond, waarmee de intrekking en terugvordering van de bijstand werd bevestigd. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting door bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting.

Uitspraak

14/4148 WWB, 14/4943 WWB, 16/624 WWB
Datum uitspraak: 26 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
20 juni 2014, 13/3309 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
[betrokkene 1] (betrokkene 1) en [betrokkene 2] (betrokkene 2) te [woonplaats]
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. R.M.W.H. Bedaux, advocaat, incidenteel beroep ingesteld.
Partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2016. Betrokkene 1 is verschenen, bijgestaan door mr. Bedaux die tevens namens betrokkene 2 is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F. Dekker.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkenen ontvangen sinds 13 maart 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Op 24 januari 2013 heeft het college een anonieme tip ontvangen dat betrokkenen in het verleden zwarte inkomsten uit arbeid hebben genoten. Bij de tip waren onder meer verklaringen van derden gevoegd, inhoudende dat betrokkene 2 in de periode van 2008 tot september 2012 arbeid heeft verricht als automonteur en dat betrokkene 1 in de periode van 2010 tot september 2012 arbeid heeft verricht als kapster. Naar aanleiding hiervan heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkenen verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek zijn betrokkenen uitgenodigd voor een gesprek op 6 maart 2013. In dat gesprek zijn betrokkenen geconfronteerd met de bij de tip gevoegde verklaringen. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 23 mei 2013.
1.3.
Bij besluit van 29 mei 2013 (besluit 1) heeft het college de bijstand van betrokkenen over de periode 13 maart 2010 tot en met 31 augustus 2012 herzien (lees: ingetrokken) en de besluiten van 20 juli 2010, 9 juni 2011, 29 maart 2012 en 22 oktober 2012 inzake de toekenning van bijzondere bijstand herzien en de desbetreffende aanvragen alsnog afgewezen. Daarnaast heeft het college aan betrokkenen een maatregel opgelegd in de vorm van een verlaging van 10% van de voor hen geldende norm voor de duur van veertien maanden met ingang van 1 juli 2013.
1.4.
Bij besluit van 10 juli 2013 (besluit 2) heeft het college de over de periode van 13 maart 2010 tot en met 31 augustus 2012 (periode in geding) gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 45.639,55 bruto aan algemene bijstand en een bedrag van € 2.841,44 netto aan bijzondere bijstand van betrokkenen teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 24 september 2013 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van betrokkenen tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat uit de verklaringen van betrokkenen en derden blijkt dat betrokkenen in de periode in geding werkzaamheden hebben verricht en inkomsten hebben ontvangen. Daarvan hebben betrokkenen geen deugdelijke boekhouding overgelegd. Door van de werkzaamheden geen melding te maken hebben betrokkenen de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de verklaringen van betrokkenen kan worden afgeleid dat zij in de periode in geding periodiek werkzaamheden hebben verricht, wat wordt bevestigd door de verklaringen van derden. Op grond van die verklaringen is voorts aannemelijk dat betrokkenen de werkzaamheden hebben verricht tegen een geldelijke vergoeding, waarvan zij geen melding hebben gemaakt aan het college. Het college heeft echter op onjuiste gronden geoordeeld dat betrokkenen geen recht hadden op periodieke en bijzondere bijstand. Het college had, aan de hand van de verklaringen van betrokkenen inzake hun maximale verlies aan restverdiencapaciteit in een letselschadeprocedure over september tot en met december 2012 en uitgaande van hun eigen verklaringen over de frequentie van de werkzaamheden en hoogte van de vergoedingen, het recht op bijstand kunnen en moeten vaststellen.
3.1.
Het college heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het college bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat aan de hand van de verklaringen van betrokkenen en de andere personen de inkomsten van betrokkenen in de periode in geding kunnen worden vastgesteld en daarmee of zij daarnaast nog recht hadden op (aanvullende) bijstand en of zij in aanmerking kwamen voor bijzondere bijstand.
3.2.
In het - naar aanleiding van het ingestelde principaal hoger beroep door appellant - incidenteel ingestelde hoger beroep keren betrokkenen zich tegen het oordeel van de rechtbank dat zij in de periode in geding periodiek werkzaamheden hebben verricht tegen een geldelijke vergoeding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beroepsgrond dat het college bij zijn besluitvorming geen gebruik had mogen maken van de bij de anonieme tip gevoegde verklaringen van betrokkenen en van derden, hebben betrokkenen ter zitting laten vallen.
4.2.
Uit vier van de bij de tip gevoegde verklaringen van derden blijkt dat betrokkene 1 van de personen, die deze verklaringen hebben ondertekend, meerdere malen hun haar heeft geknipt/geverfd en/of gepermanent in de periode 2010 tot 2011 tot september 2012. Uit de vier andere verklaringen blijkt dat betrokkene 2 van de personen, die deze verklaringen hebben ondertekend, meerdere malen hun auto een grote beurt heeft gegeven in de periode van 2008 tot september 2012 en ook wel eens een kleine reparatie heeft uitgevoerd. Voorts blijkt uit verklaringen van betrokkenen, die ook bij de tip waren gevoegd, dat zij vrienden en kennissen hebben geholpen waarmee zij na hun ongeval in september 2012 in theorie geld zouden kunnen verdienen als zij geen bijstand ontvingen en helemaal beter waren. Bij die verklaringen bevinden zich door betrokkenen opgestelde overzichten, met een becijfering van wat zij in de periode september tot december 2012 theoretisch aan mogelijke inkomsten waren misgelopen. Geconfronteerd met de vorengenoemde verklaringen hebben betrokkenen op 6 maart 2013 verklaard dat zij op verzoek van hun raadsman de verklaringen hebben opgesteld in verband met een schadeclaim die deze namens hen wilde neerleggen bij een verzekeringsmaatschappij wegens gederfde inkomsten/verlies van inkomen naar de toekomst in verband met het auto-ongeval in september 2012. Betrokkenen ontkennen “zwart” te hebben gewerkt.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit de verklaringen van betrokkenen kan worden afgeleid dat zij voor hun ongeval in september 2012 periodieke werkzaamheden hebben verricht. De door betrokkenen in de overzichten genoemde personen zijn dezelfde personen die hebben verklaard dat betrokkenen voor hen in de periode van 2010 tot september 2012 werkzaamheden hebben verricht. Deze verklaringen, in onderling verband en samenhang bezien, bieden voldoende feitelijke grondslag dat betrokkenen in de periode in geding werkzaamheden hebben verricht tegen een geldelijke vergoeding. Gelet op de aard, de omvang, de duur en het terugkerende karakter van de door betrokkenen verrichte werkzaamheden, is sprake van op geld waardeerbare arbeid. Het gaat hier niet louter om een vriendendienst dan wel hand- en spandiensten.
4.4.
Het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten is een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee deze worden verricht en ongeacht of daaruit daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Het moet betrokkenen redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat deze werkzaamheden van invloed konden zijn op hun recht op bijstand. Door van deze werkzaamheden geen melding te maken bij het college, hebben betrokkenen de op hun rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor beëindiging of intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is vervolgens aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.6.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, zijn de verklaringen van betrokkenen onvoldoende concreet en onderbouwd om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Uit de verklaringen is af te leiden wat volgens betrokkenen bij benadering de omvang en de frequentie van de werkzaamheden waren. Op grond hiervan is niet voldoende inzicht te verkrijgen in het geheel van de door betrokkenen verrichte activiteiten en de in verband daarmee ontvangen inkomsten en gedane uitgaven. De verklaringen vinden bovendien geen steun in objectieve en verifieerbare gegevens.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 vloeit voort dat het college bevoegd was de bijstand van betrokkenen over de periode van over de periode in geding in te trekken. Er is geen grond voor het oordeel dat het college geen gebruik had mogen maken van deze bevoegdheid. Dit betekent tevens dat het college gehouden was de gemaakte kosten van bijstand van betrokkenen terug te vorderen. Het college heeft geen aanleiding hoeven zien om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep van het college slaagt. Het incidenteel hoger beroep van betrokkenen slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en H.C.P. Venema en
E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C. Moustaïne

HD