ECLI:NL:CRVB:2016:1533

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
28 april 2016
Zaaknummer
16-1173 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet woonachtig binnen de gemeente

In deze zaak heeft verzoekster, die sinds 4 augustus 2008 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had eerder het beroep van verzoekster tegen de intrekking van haar bijstand ongegrond verklaard. De intrekking was gebaseerd op bevindingen van een onderzoek door de gemeente Zoetermeer, waaruit bleek dat verzoekster niet langer haar hoofdverblijf in de gemeente had, maar bij haar vriend in Rijswijk woonde. Dit werd vastgesteld aan de hand van bankafschriften en OV-reisgegevens, waaruit bleek dat verzoekster het merendeel van de tijd in Rijswijk verbleef.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 26 april 2016 behandeld. Tijdens de zitting is verzoekster bijgestaan door haar advocaat, mr. R. Charité, terwijl het college werd vertegenwoordigd door C.P. Pijnen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het college in zijn bewijslast is geslaagd en dat de intrekking van de bijstand terecht was. De voorzieningenrechter heeft ook geoordeeld dat er geen beletselen waren om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek om een voorlopige voorziening en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De Raad concludeerde dat verzoekster in de te beoordelen periode feitelijk het merendeel van de tijd bij haar vriend in Rijswijk verbleef en niet op het uitkeringsadres in Zoetermeer. De Raad heeft ook opgemerkt dat verzoekster altijd een nieuwe aanvraag om bijstand kan indienen als haar woonsituatie verandert.

Uitspraak

16/1173 PW, 16/1175 PW-V
Datum uitspraak: 26 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. R. Charité, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 19 januari 2016, 15/9645 en 15/9647 (aangevallen uitspraak). Tevens is een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. Voorts heeft verzoekster verzocht om schadevergoeding.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoekster heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2016. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. Charité. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C.P. Pijnen.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoekster ontving sinds 4 augustus 2008 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Verzoekster heeft als verblijfsadres opgegeven het adres [uitkeringadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van de klantmanager van verzoekster heeft een handhavingsspecialist van de gemeente Zoetermeer een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan verzoekster verleende bijstand. In dat kader is aan de hand van bankafschriften het pingedrag van verzoekster in de periode van 1 april 2015 tot en met 30 juni 2015 geanalyseerd, is er op 19 augustus 2015 een gesprek met verzoekster geweest op kantoor met aansluitend een huisbezoek, en heeft op 2 september 2015 een hoor- en wederhoorgesprek met verzoekster plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 september 2015 (rapport). In het rapport is geconcludeerd dat verzoekster vanaf 1 april 2015 niet langer haar hoofdverblijf op haar uitkeringsadres heeft maar bij haar vriend in Rijswijk woont.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 24 september 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 december 2015 (bestreden besluit), de bijstand van verzoekster met ingang van 1 april 2015 in te trekken. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat verzoekster vanaf deze datum niet langer haar woonplaats in de gemeente Zoetermeer heeft, zodat zij geen aanspraak meer op bijstand jegens het college kan maken. Het college heeft hierbij de door verzoekster in bezwaar overgelegde overzichten van haar OV-reisgegevens betrokken, alsmede een door verzoekster onderhouden Facebookpagina.
1.4.
Bij besluit van 14 december 2015 heeft het college de over de periode van 1 april 2015 tot en met 31 augustus 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.663,45 van verzoekster teruggevorderd. Het hiertegen gemaakte bezwaar is door het college ongegrond verklaard. Verzoekster heeft hiertegen geen rechtsmiddel aangewend.
1.5.
Begin januari 2016 heeft verzoekster een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Deze aanvraag heeft het college bij besluit van 29 januari 2016 afgewezen. Verzoekster heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Verzoekster heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voordoet en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.4.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 april 2015 tot en met 24 september 2015.
4.5.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.6.
Het college is in die bewijslast geslaagd. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de PW dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Verzoekster heeft ter hoorzitting in bezwaar verklaard dat zij op vrijdag naar Rijswijk ging en op maandag naar Zoetermeer terugkeerde en dat zij daarnaast op woensdag heen en weer reisde naar Zoetermeer. Uit de door verzoekster op verzoek van het college in bezwaar overgelegde OV-reisgegevens over de periode van 1 april 2015 tot en met 31 augustus 2015 valt echter op te maken dat verzoekster niet alleen volgens het door haar geschetste patroon naar Rijswijk reisde maar ook op andere dagen. Verzoekster heeft dit ter zitting ook erkend. Haar stelling, dat zij in deze periode ook wel door haar schoonzoon werd opgehaald uit Rijswijk, is niet onderbouwd en bovendien onvoldoende concreet. Niet is duidelijk op welke dagen zij zou zijn opgehaald door haar schoonzoon en hoe vaak dat gebeurde. Uit de OV-reisgegevens kan worden afgeleid dat verzoekster in de te beoordelen periode het merendeel van de tijd in Rijswijk verbleef.
4.7.
Deze conclusie vindt steun in de bevindingen van het huisbezoek op 19 augustus 2015. Daarbij werd weliswaar een ingerichte woning aangetroffen, maar geen wasmachine, geen gasfornuis en vrijwel geen bestek, levensmiddelen en kleding. Desgevraagd heeft verzoekster verklaard dat zij sober leefde, dat zij vaak at bij haar vriend in Rijswijk, daar boodschappen deed en de maaltijden voor hen samen bereidde, dat het grootste deel van haar kleding zich in Rijswijk bevond en dat zij haar kleding daar waste met de wasmachine van haar vriend. Ook had verzoekster haar twee katten ondergebracht bij haar vriend, naar eigen zeggen omdat het haar aan middelen ontbrak nog langer voor hen te zorgen.
4.8.
De in 4.6 en 4.7 geschetste feiten en omstandigheden leiden tot de slotsom dat verzoekster in de te beoordelen periode feitelijk het merendeel van de tijd bij haar vriend in Rijswijk verblijf hield en niet op het uitkeringsadres in Zoetermeer. De door verzoekster ingebrachte verklaring van een buurvrouw, dat zij verzoekster twee tot drie maal per week zag, doet aan deze conclusie niet af, nu uit deze verklaring niet kan worden afgeleid of verzoekster in de te beoordelen periode ook in Zoetermeer overnachtte of dat zij het grootste deel van de week in Zoetermeer was. De door verzoekster in hoger beroep ingebrachte verklaring van de begeleider van haar vriend van Philadelphia, dat verzoekster en haar vriend niet kunnen samenwonen vanwege hun beider financiële situatie, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat deze verklaring geen uitsluitsel geeft over de feitelijke verblijfssituatie van verzoekster in de te beoordelen periode.
4.9.
Verzoekster heeft ter zitting nog verklaard dat zij thans het merendeel van de tijd weer in Zoetermeer verblijft. Volledigheidshalve wordt in dat verband nog opgemerkt dat, indien verzoekster meent dat haar feitelijke woonsituatie thans wezenlijk is gewijzigd, het haar te allen tijde vrij staat een nieuwe aanvraag om bijstand bij de gemeente Zoetermeer in te dienen.
4.10.
Uit 4.5 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet daarop bestaat geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
4.11.
Gelet op 4.10 bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen grond. Het verzoek daartoe van verzoekster moet daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) A. Mansourova

HD