Uitspraak
OVERWEGINGEN
(Kamerstukken II, 2010-2011,
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam over de terugvordering van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK). Appellant ontving in 2012 een voorlopige uitkering, die later definitief werd vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Het college vorderde een bedrag van € 3.324,26 terug, wat later werd verlaagd naar € 1.974,26. De terugvordering was gebaseerd op het inkomen uit studiefinanciering van de partner van appellant, wat door het college werd meegenomen in de berekening van de uitkering. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat het college ten onrechte het normbedrag voor levensonderhoud van € 794,69 per maand had gehanteerd in plaats van het bedrag van € 557,27 dat in de WWIK was opgenomen voor de partner.