ECLI:NL:CRVB:2016:1532

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
28 april 2016
Zaaknummer
14-4223 WIK
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering uitkering op grond van de Wet werk en inkomen kunstenaars

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam over de terugvordering van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK). Appellant ontving in 2012 een voorlopige uitkering, die later definitief werd vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Het college vorderde een bedrag van € 3.324,26 terug, wat later werd verlaagd naar € 1.974,26. De terugvordering was gebaseerd op het inkomen uit studiefinanciering van de partner van appellant, wat door het college werd meegenomen in de berekening van de uitkering. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat het college ten onrechte het normbedrag voor levensonderhoud van € 794,69 per maand had gehanteerd in plaats van het bedrag van € 557,27 dat in de WWIK was opgenomen voor de partner.

Uitspraak

14/4223 WWIK
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 juni 2014, 13/2299 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2016. Namens appellant zijn verschenen mr. Van den Ekart en [X.], vader van appellant, als medegemachtigde. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving in 2012 over de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2012 een voorlopige uitkering op grond van de Tijdelijke regeling uitkering aan voormalige gerechtigden ingevolge de Wet werk en inkomen kunstenaars (Truv WWIK).
1.2.
Bij besluit van 23 november 2012 heeft het college de uitkering ingevolge de Truv WWIK (uitkering) over 2012 van appellant definitief vastgesteld. Daarbij heeft het college een bedrag van € 3.324,26 van appellant teruggevorderd. In de berekening zijn - voor zover hier van belang - ook inkomsten uit studiefinanciering van de partner van appellant,
[S.] (S) betrokken, waarbij is uitgegaan van € 794,69 per maand, zijnde het normbedrag voor een uitwonend student ingevolge de Wet studiefinanciering 2000
(Wsf 2000). Bij besluit van 28 december 2012 is, onder intrekking van het besluit van
23 november 2012, de uitkering opnieuw definitief vastgesteld en het terug te vorderen bedrag nader vastgesteld op € 1.974,26.
1.3.
Bij besluit van 5 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 november 2012 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat op grond van artikel 6 van de WWIK als inkomen uit studiefinanciering moet worden aangehouden het normbedrag voor levensonderhoud als bedoeld in artikel 3.2 in verbinding met artikel 18 [lees: 3.18] van de Wsf 2000. Dat bedrag was ten tijde in geding
€ 794,69 per maand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, kort samengevat, vastgesteld dat uit het in artikel 3.18 van de Wsf 2000 opgenomen “Overzicht 1. Maandbedragen” blijkt dat het normbedrag levensonderhoud voor een uitwonend student voor de periode van 1 januari 2011 tot 1 januari 2013 is vastgesteld op een bedrag van € 794,69 per maand en geoordeeld dat het college daarom op goede gronden rekening heeft gehouden met een bedrag van € 794,69 per maand aan inkomsten ter zake van de partner van appellant.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant, samengevat, aangevoerd dat voor de berekening van zijn inkomen niet het bedrag genoemd in artikel 3.2 van de Wsf 2000 maar het in artikel 6 van de WWIK vermelde bedrag leidend is, dat uitgangspunt dient te zijn de werkelijk ontvangen inkomsten van de studerende partner dan wel het voor 2011 geldende bedrag als bedoeld in artikel 6 van de WWIK in verbinding met artikel 3.2 van de Wsf 2000, dat slechts rekening moet worden gehouden met het in artikel 3.18 van de Wsf 2000 onder de noemer “toeslag partner” opgenomen bedrag van € 557,27 per maand, dat van dit laatste bedrag ook bij de voorschotberekening is uitgegaan en dat appellant erop mocht vertrouwen dat dit bedrag later niet in zijn nadeel alsnog bovenwaarts zou worden bijgesteld op € 794,69.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De WWIK is ingetrokken met ingang van 1 januari 2012 (Stb. 2011, 645). Op 20 januari 2012 is de Truv WWIK in werking getreden (Stcrt. 2012, nr. 1436). Daarbij is met terugwerkende kracht een overgangsregeling ingevoerd met gelding tot 1 juli 2012. In deze overgangsregeling is in artikel 1, voor zover hier van belang, bepaald dat de persoon die op
31 december 2011 recht had op een uitkering ingevolge de WWIK, of die met ingang van een datum gelegen voor 1 januari 2012 een uitkering op grond van de WWIK toegekend heeft gekregen en nog niet gedurende vier jaar recht op uitkering op grond van die wet heeft gehad, recht heeft op een uitkering overeenkomstig die wet en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden op 31 december 2011, tot het tijdstip waarop het recht op die uitkering op grond van die bepalingen zou eindigen, doch niet langer dan tot 1 juli 2012.
4.2.
De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat appellant behoort tot de groep personen die nog rechten kon ontlenen aan de WWIK tot uiterlijk 1 juli 2012. Verder zijn de overige bepalingen van de WWIK - voor zover niet uitgezonderd - na 31 december 2011 van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit betekent onder meer dat bepalingen omtrent de middelen en het bijzonder inkomen (artikel 4, eerste lid, en artikel 6, tweede lid), het definitief vaststellen van de uitkering (artikel 16, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWIK) en de terugvordering van het bedrag dat hoger is dan de definitief vastgestelde uitkering (artikel 28 in verbinding met artikel 16, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWIK) onverkort op appellant van toepassing zijn gebleven.
4.3.
Vaststaat dat appellant en S ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerden. Dit brengt mee dat ingevolge artikel 4, eerste lid, van de WWIK bij de vaststelling van de uitkering rekening wordt gehouden met alle middelen waarover de kunstenaar of zijn gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Onder het begrip middelen valt tevens een inkomen uit studiefinanciering van de partner.
4.4.
Artikel 6, tweede lid, van de WWIK luidde op 31 december 2011 als volgt:
“Het inkomen uit studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 wordt in aanmerking genomen naar het normbedrag voor levensonderhoud waarnaar deze is berekend, met dien verstande dat het normbedrag voor levensonderhoud, bedoeld in artikel 3.2 van die wet, wordt gesteld op:
(…)
voor een uitwonende studerende : € 557,27 per kalendermaand.”
4.5.
Artikel 3.2 van de Wsf 2000 - voor zover hier van belang - luidt:
“1. Het budget voor een deelnemer voor een kalendermaand is het totaal van:
een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud,
een tegemoetkoming in de kosten van het lesgeld, en
een reisvoorziening.
(…)
4. De bedragen zijn opgenomen in artikel 3.18.”
4.6.
Uit het in artikel 3.18 van de Wsf 2000 opgenomen Overzicht normbedragen blijkt dat het normbedrag levensonderhoud voor een uitwonend student hoger onderwijs voor de periode van 1 januari 2011 tot 1 januari 2013 is vastgesteld op € 794,69 per maand en dat de “toeslag partner” over dezelfde periode voor het hoger onderwijs € 557,27 per maand bedraagt.
4.7.
De Raad stelt voorop dat, anders dan appellant meent, geen grond bestaat om uit te gaan van het bij “toeslag partner” vermelde bedrag, reeds omdat appellant ten tijde in geding kunstenaar was en geen studerende in de zin van de Wsf 2000, zodat een partnertoeslag voor hem niet aan de orde was.
4.8.
Zoals hiervoor onder 4.2 al is vastgesteld, is artikel 6, tweede lid, van de WWIK ten tijde in geding onverkort van toepassing gebleven op appellant. Weliswaar kan onder meer uit de wetsgeschiedenis van (het tot 1 januari 2012 gelijkluidende) artikel 33, tweede lid, van de WWB worden afgeleid dat destijds in 2011 is verzuimd aansluiting te zoeken bij het bij de Wsf 2000 gehanteerde normbudget voor levensonderhoud
(Kamerstukken II, 2010-2011,
32 815, nr. 3 blz. 23), maar dit kan op zichzelf onvoldoende afdoen aan de voor de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2012 van overeenkomstige toepassing verklaarde duidelijke, en niet voor tweeërlei uitleg vatbare tekst van artikel 6, tweede lid, van de WWIK. Dat de bedoeling kennelijk anders was en dat slechts per abuis is verzuimd de tekst van
artikel 33, tweede lid, meteen per 1 januari 2011, en artikel 6, tweede lid, van de WWIK in het geheel niet (meer) aan te passen, kan mede uit een oogpunt van rechtszekerheid evenmin tot een ander oordeel leiden. Dit betekent dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, het college bij de definitieve vaststelling van het inkomen van appellant bij het in aanmerking nemen van het inkomen uit studiefinanciering van de partner rekening had moeten houden met het in artikel 6, tweede lid, van de WWIK genoemde bedrag van € 557,27 per maand, en dus niet met het in artikel 3.18 van de Wsf 2000 opgenomen bedrag van € 794,69 per maand.
4.9.
Uit wat in 4.8 is overwogen vloeit reeds voort dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Wat verder in hoger beroep is aangevoerd, behoeft dus geen bespreking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen voor zover het de hoogte van het teruggevorderde bedrag betreft en, zelf voorziend, bepalen op welk bedrag het terug te vorderen bedrag dient te worden vastgesteld. Als uitgangspunt wordt daarbij genomen het in het bestreden besluit genoemde terugvorderingsbedrag van € 1.974,26. Daarop strekt in mindering het bedrag dat door het college ten onrechte als inkomen uit studiefinanciering van de partner is meegenomen (zes maal het verschil tussen € 794,69 en € 557,27 = € 1.424,52). Het resterende bedrag van € 549,74 is het bedrag dat ingevolge artikel 28 in verbinding met artikel 16, vierde lid, onder aanhef en b, van de WWIK van appellant kan worden teruggevorderd.
5. Appellant heeft, zonder dit nader te duiden, nog om vergoeding van geleden schade verzocht. Aangezien het hier een terugvordering betreft van een verstrekte Truv
WWIK-uitkering, en het college voor zover bekend nog niet tot invordering is overgegaan, bestaat geen grond voor een veroordeling tot vergoeding van renteschade. Andere schade is niet gesteld of aannemelijk gemaakt. Het verzoek zal dan ook worden afgewezen.
6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992, - in beroep en op € 992,- in hoger beroep, in totaal dus
€ 1.984,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 5 maart 2013 voor zover het
betreft de hoogte van het teruggevorderde bedrag;
- herroept het besluit van 28 december 2012 in zoverre, stelt het terug te vorderen bedrag vast
op € 549,74 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 5 maart
2013;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot
een bedrag van € 1.984,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en H.C.P. Venema en
E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C. Moustaïne

HD