ECLI:NL:CRVB:2016:1530

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
28 april 2016
Zaaknummer
15-4494 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van gezamenlijke huishouding en zorgbehoefte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant had een aanvraag voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, maar deze was afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven. De afwijzing was gebaseerd op de stelling dat de appellant een gezamenlijke huishouding voerde met K, waardoor hij niet als zelfstandig subject recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. De appellant betwistte de gezamenlijke huishouding en stelde dat er geen sprake was van wederzijdse zorg, aangezien K 24 uur per dag zorg nodig had en de appellant bij K inwoonde.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op 4 januari 2014 bijstand heeft aangevraagd en dat het college op 21 maart 2014 de aanvraag heeft afgewezen. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de verklaring van de appellant tijdens het intakegesprek en de financiële verhoudingen tussen de appellant en K. De Raad concludeerde dat er wel degelijk sprake was van wederzijdse zorg, wat betekent dat de appellant niet in aanmerking kwam voor bijstand als alleenstaande.

De Raad heeft ook overwogen dat de appellant geen objectieve medische gegevens heeft overgelegd die de zorgbehoefte van K onderbouwen, waardoor de uitzondering op de gezamenlijke huishouding niet van toepassing was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de appellant werd afgewezen. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

15/4494 WWB
Datum uitspraak: 26 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
26 mei 2015, 14/3733 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. B. Vreke, advocaat, zich als gemachtigde van appellant gesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vreke. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S. Linders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 4 januari 2014 gemeld voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm van een alleenstaande. Op 7 februari 2014 heeft een intakegesprek plaatsgevonden en heeft appellant de aanvraag ingediend. Daarbij heeft appellant te kennen gegeven dat hij staat ingeschreven op het adres van [K.] (K) en dat hij mantelzorg verleent aan K. Naar aanleiding van de aanvraag heeft het Inkomensteam Noord van de gemeente Eindhoven een onderzoek ingesteld. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 maart 2014.
1.2.
Bij besluit van 21 maart 2014 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met K en het inkomen van K voldoende is om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien. Als gevolg hiervan heeft appellant niet als zelfstandig subject recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.3.
Bij besluit van 19 september 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 21 maart 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij betwist dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Appellant stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van wederzijdse zorg. Van zorg door K aan appellant is geen sprake. K heeft 24 uur per dag zorg nodig, waardoor appellant genoodzaakt is om bij K in te wonen. Voor zover zou moeten worden aangenomen dat toch sprake is van wederzijdse zorg, stelt appellant dat de zorgbehoefte van K zo groot is dat om die reden de uitzondering, als bedoeld in
artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, overeenkomstig moet worden toegepast.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De in dit geding te beoordelen periode loopt van 4 januari 2014 (datum melding) tot en met 21 maart 2014 (datum afwijzing).
4.2.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
In artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB is met betrekking tot bloedverwanten in de tweede graad die een gezamenlijke huishouding voeren indien er bij één van hen sprake is van zorgbehoefte, een uitzondering gemaakt op het uitgangspunt dat twee ongehuwde personen die een gezamenlijke huishouding voeren voor het verlenen van bijstand gelijk worden gesteld met gehuwden.
4.4.
Uitsluitend in geschil is de vraag of voldaan is aan het vereiste van wederzijdse zorg en, zo ja, of in verband met de gestelde zorgbehoefte van K de uitzondering op het in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB bedoelde uitgangspunt van toepassing is.
4.5.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en de hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.6.
Uit het verslag van het intakegesprek op 7 februari 2014 blijkt onder meer dat appellant heeft verklaard dat hij voor zijn inwoning geen huur betaalt aan K, de duurzame gebruiksgoederen gemeenschappelijk worden gebruikt, appellant de gehele woning ten dienste staat, de was en het strijken gedaan wordt door K, de boodschappen door beiden worden gedaan en betaald en dat er gezamenlijk wordt gegeten. Ter zitting van de Raad heeft appellant deze verklaring genuanceerd in die zin dat K uitsluitend zorg draagt voor zijn eigen was en strijkgoed en uitsluitend zijn eigen boodschappen doet en betaalt. Er bestaat geen aanleiding om appellant in deze eerst ter zitting gedane nuancering te volgen. In beginsel mag een betrokkene aan zijn afgelegde verklaring worden gehouden. Er bestaat geen reden om in de situatie van appellant hiervan af te wijken. Voldoende redengevend daarvoor is dat appellant zijn aanvankelijke verklaring zelf heeft bevestigd bij de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden. Het is dan ook niet aannemelijk geworden dat K geen enkele huishoudelijke zorgtaak voor zijn rekening nam. Verder staat vast dat appellant voor het gebruik van de woning en de duurzame gebruiksgoederen geen vergoeding betaalt aan K en dat appellant in ruil daarvoor mantelzorg verleent aan K.
4.7.
Uit 4.6 vloeit voort dat aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan.
4.8.
Het beroep van appellant op de overeenkomstige toepassing van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB in verband met de zorgbehoefte van K slaagt niet. Niet in geding is dat ten behoeve van K geen zorgindicatie is afgegeven. Bovendien heeft appellant geen objectieve medische gegevens overgelegd, waaruit zou blijken wat de zorgbehoefte van K precies inhoudt. Reeds om die reden kan niet worden toegekomen aan de beoordeling van de vraag of de zorgbehoefte van K aanleiding zou kunnen geven voor overeenkomstige toepassing van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat appellant in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding met K heeft gevoerd. Als gevolg hiervan had appellant in de hier te beoordelen periode niet als zelfstandig subject recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
4.10.
Uit 4.9 vloeit voort dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en H.C.P. Venema en
E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C. Moustaïne
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD