ECLI:NL:CRVB:2016:1466
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding en wilsgebrek
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellante ontving sinds 11 maart 2013 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) voor alleenstaande ouders. Echter, na een gesprek met een consulent van de gemeente, waarin zij bevestigde dat zij weer samenwoonde met haar ex-partner, heeft het college van burgemeester en wethouders haar bijstand per 1 augustus 2013 ingetrokken. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen deze intrekking ongegrond.
Appellante stelde dat zij onder druk het mutatieformulier had ondertekend en dat haar psychische gesteldheid haar belette om haar belangen goed te behartigen. De Raad oordeelde dat er geen bewijs was voor een wilsgebrek en dat appellante op de hoogte was van de gevolgen van haar verklaring. De Raad bevestigde dat het college terecht had geconcludeerd dat appellante per 1 augustus 2013 een gezamenlijke huishouding voerde met haar ex-partner, waardoor zij niet langer recht had op bijstand voor alleenstaande ouders. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.