ECLI:NL:CRVB:2016:1465

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
21 april 2016
Zaaknummer
15/3028 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering bijstandsuitkering en verrekening toeslag Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer aan de orde is. Appellante ontving sinds 28 september 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand, in aanvulling op haar uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In oktober 2013 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een toeslag op grond van de Toeslagenwet toegekend, maar deze zou verrekend worden met de bijstand die appellante ontving. Het college heeft vervolgens de bijstand per 1 februari 2014 ingetrokken, omdat het inkomen van appellante gelijk of hoger was dan de geldende norm. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft later de teveel betaalde bijstand teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze terugvordering ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij erop vertrouwde dat de te veel ontvangen bijstand verrekend zou worden en dat er geen terugvordering zou plaatsvinden. Deze beroepsgrond werd echter verworpen, omdat niet was gebleken dat er een toezegging was gedaan door een bevoegd persoon. Ook de stelling dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, werd niet gehonoreerd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de omstandigheden van appellante geen onaanvaardbare sociale of financiële consequenties met zich meebrachten. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

15/3028 WWB
Datum uitspraak: 19 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
1 april 2015, 14/4275 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. J.E. Groenenberg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Groenenberg. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Woudenberg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sedert 28 september 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand in aanvulling op haar uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
1.2.
Bij besluit van 11 oktober 2013 heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) appellante met ingang van 10 oktober 2012 in aanvulling op haar WAO-uitkering een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) toegekend. Daarbij heeft het Uwv appellante er tevens op gewezen dat de toeslag over de periode van 10 oktober 2012 tot en met 30 september 2013 zou worden verrekend met de door appellante over die periode ontvangen bijstand. Bij brief van 11 oktober 2013 heeft het Uwv, onder verwijzing naar de afspraak dat het college vanaf 1 oktober 2013 rekening houdt met het bedrag dat het Uwv aan appellante uitkeert, het college verzocht opgave te doen van de over de periode van 10 oktober 2012 tot 1 oktober 2013 aan appellante verstrekte bijstand. Bij brief van
29 oktober 2013 heeft appellante het college geïnformeerd over de toekenning van de toeslag en het college verzocht zo snel mogelijk de gegevens over de door haar ontvangen bijstand aan het Uwv te overleggen. Bij brief van 6 november 2013 heeft het college appellante onder meer bericht dat is besloten de betaling van de bijstand vanaf 1 november 2011 tijdelijk stop te zetten.
1.3.
Bij besluit van 13 maart 2014 heeft het college de bijstand met ingang van 1 februari 2014 alsook over de periode van 10 oktober 2012 tot en met 31 januari 2014 ingetrokken op de grond dat haar inkomen vanaf 10 oktober 2012 gelijk of hoger is dan de voor haar geldende norm. Daarbij heeft het college aan appellante voorts meegedeeld dat zij gedurende een periode teveel bijstand heeft ontvangen, dat zij over het terugbetalen daarvan nog een brief ontvangt en dat de over de periode van 10 oktober 2012 tot 1 oktober 2013 teveel uitbetaalde bijstand wordt verrekend met de uitkering van het Uwv over dezelfde periode. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 19 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 september 2014 (bestreden besluit), heeft het college de over de periode van 1 oktober 2013 tot en met
31 januari 2014 gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 1.778,50 van appellante teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de blokkering van de bijstand per 1 november 2013 per abuis niet in het systeem is gezet als gevolg waarvan de bijstand is uitbetaald tot en met 31 januari 2014. Daarop is het besluit van 13 maart 2014 genomen. Het besluit van 19 mei 2014 betreft de in dat besluit aangekondigde terugvordering. Ofschoon appellante de uitbetalingen niet te verwijten valt, kon appellante redelijkerwijs begrijpen dat zij daarop geen recht had. Appellante heeft immers zelf te kennen gegeven dat zij geen bijstand meer wilde en aan haar was bovendien bij brief van 6 november 2013 bericht dat de uitbetaling van de bijstand zou worden geblokkeerd per 1 november 2013. Dringende redenen om af te zien van terugvordering acht het college niet aanwezig. Omdat de betalingen binnen zes maanden, na het signaal dat ten onrechte bijstand werd uitbetaald, zijn gestopt, kan appellante evenmin een geslaagd beroep doen op de zogenoemde zes maanden jurisprudentie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft allereerst aangevoerd dat zij, gelet op haar (telefonische) contacten met het Uwv en het college, er op heeft mogen vertrouwen dat alles verrekend zou worden en dat geen terugvordering zou plaatsvinden. Appellante doet in het bijzonder een beroep op een telefonische toezegging van de medewerker dienstverlening [A]. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.1.1.
Zoals de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht heeft overwogen, is niet gebleken dat aan appellante een toezegging is gedaan door een daartoe bevoegd persoon dat de te veel ontvangen bedragen aan bijstand volledig zouden worden verrekend met de nabetaling van het Uwv en dat geen terugvordering meer zou volgen. Dit valt ook niet af te leiden uit het onder 1.3 genoemde besluit van 13 maart 2014. Appellante heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijk toezegging van de zijde van het college waarop een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gebaseerd.
4.2.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.1.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de door appellante geschetste gang van zaken geen dringende redenen oplevert om van terugvordering af te zien. Het betreft hier immers geen onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van de terugvordering voor appellante. Wat appellante heeft aangevoerd, ziet veeleer op de omstandigheden die tot de terugvordering hebben geleid. De rechtbank heeft voorts terecht in aanmerking genomen dat het college in de wijze waarop de terugvordering tot stand is gekomen aanleiding heeft gezien om af te zien van brutering van de terugvordering.
4.2.2.
Ook de eerst ter zitting naar voren gebrachte, maar niet nader onderbouwde, stelling dat appellante door de fout van het college is geconfronteerd met een naheffing over 2013 door de Belastingdienst van ruim € 1.700,-, is geen dringende reden om van terugvordering af te zien. Overigens heeft het college er in het verweerschrift op gewezen dat terugbetaalde bijstand als negatief inkomen kan worden opgegeven bij de Belastingdienst en kan resulteren in een mogelijke nabetaling door die dienst.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD