ECLI:NL:CRVB:2016:1446

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2016
Publicatiedatum
21 april 2016
Zaaknummer
14/5411 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf en plichtsverzuim van ambtenaar met betrekking tot vakantieverlof

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ambtenaar tegen een disciplinaire maatregel die hem is opgelegd door de Staatssecretaris van Financiën. De ambtenaar, die al meer dan dertien jaar in vaste dienst is, kreeg een vermindering van acht uur op zijn recht op jaarlijkse vakantie opgelegd wegens plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim bestond uit het niet nakomen van de verplichting om op 2 januari 2013 om 15.00 uur zijn dienst aan te vangen. De ambtenaar heeft niet kunnen aantonen dat hem voorafgaand aan deze datum compensatieverlof was verleend.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van de ambtenaar ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris aannemelijk had gemaakt dat de ambtenaar op de betreffende datum dienst had en dat hij niet tijdig op het werk was verschenen. De ambtenaar betoogde dat hij goedgekeurd verlof had, maar kon dit niet onderbouwen met de juiste documenten. De Raad oordeelt dat de opgelegde disciplinaire maatregel niet onevenredig is, gezien de aard en ernst van het plichtsverzuim en het feit dat de ambtenaar eerder al was gewaarschuwd voor vergelijkbaar gedrag.

De uitspraak benadrukt dat in het ambtenarentuchtrecht niet dezelfde strikte bewijsregels gelden als in het strafrecht. De Raad concludeert dat de Staatssecretaris bevoegd was om de disciplinaire straf op te leggen en dat de ambtenaar niet in zijn hoger beroep slaagt. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/5411 AW
Datum uitspraak: 21 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 augustus 2014, 14/181 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Jankie hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft voor zijn verweerschrift verwezen naar zijn verweerschrift ingediend bij de rechtbank.
De staatssecretaris heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2016. Namens appellant is
mr. Jankie verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J. van Leersum en F. Snijkers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is sedert ruim dertien jaar in vaste dienst aangesteld bij de [dienstonderdeel] .
1.2.
Bij besluit van 3 juli 2013 is appellant met toepassing van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder c, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement een disciplinaire maatregel opgelegd, inhoudende een vermindering met acht uur van het recht op jaarlijkse vakantie waarop hij in 2013 aanspraak had. Aan appellant is verweten dat hij de hem opgelegde verplichting om op
2 januari 2013 om 15.00 uur zijn dienst aan te vangen niet is nagekomen en dat hij, na daartoe gemaand te zijn, om 16.30 uur alsnog onverzorgd en niet werkgereed op het werk is verschenen, waarbij hij een sterke dranklucht verspreidde, waardoor zijn teamleider genoodzaakt was hem door een collega te laten thuisbrengen. Na bezwaar is dit besluit bij besluit van 29 november 2013 (bestreden besluit) gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris zijn stelling dat appellant op 2 januari 2013 vanaf 15.00 uur dienst had en dat ook moest weten, aannemelijk heeft gemaakt. Het betoog van appellant dat de staatssecretaris meteen na constatering van het plichtsverzuim hem had moeten confronteren met de gegevens uit het elektronisch urenregistratie systeem SAP (SAP) en dat deze onzorgvuldigheid later niet meer hersteld kon worden, treft volgens de rechtbank geen doel. Appellant heeft namelijk op
3 en 4 januari 2013 niet betwist dat hij op 2 januari 2013 moest werken, zodat er dus voor de staatssecretaris geen reden was om dit op dat moment nader te adstrueren. De staatssecretaris was dan ook volgens de rechtbank vanwege het geconstateerde en verwijtbare plichtsverzuim bevoegd appellant een disciplinaire straf op te leggen. De opgelegde straf van vermindering van het vakantietegoed met acht uur heeft de rechtbank niet onevenredig geacht aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellant is aan te merken als een gewaarschuwd man.
3. In hoger beroep heeft appellant onder meer betoogd dat de staatssecretaris niet in staat is gebleken om het definitieve SAP-dienstrooster voor de maand januari 2013, zoals dat op
3 december 2012 is vastgesteld en in SAP is verschenen, over te leggen. Volgens appellant had hij op 2 januari 2013 de gehele dag goedgekeurd verlof, zodat hij zich die dag niet schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Verder heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat appellant een gewaarschuwd man is. Dat een soortgelijk incident in 2012 heeft plaatsgevonden heeft de staatssecretaris niet aannemelijk gemaakt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) gelden in het ambtenarentuchtrecht niet de strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn. Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire straf aanleiding kan geven is noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
4.2.
Partijen zijn het er over eens dat het dienstrooster voor de gehele afdeling, waar appellant werkzaam is, steeds 28 dagen vóór aanvang van de nieuwe maand definitief in SAP wordt vastgesteld en dat dit SAP-dienstrooster het leidende rooster is voor de medewerkers op de afdeling. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat het definitieve dienstrooster voor onder andere appellant voor januari 2013 aldus op 3 december 2012 definitief is vastgesteld.
4.3.
Wijzigingen in het lopende rooster overschrijven de oorspronkelijke diensttijd, zodat slechts de laatste versie zichtbaar en te raadplegen is. Eerdere versies worden volgens de staatssecretaris niet bewaard. Dit geldt voor de dienstroosters voor de hele afdeling, voor persoonlijke dienstroosters en overzichten in SAP. Omdat appellant in de gesprekken op
3 en 4 januari 2013, blijkens het door hem ondertekende verslag daarvan, niet heeft gesteld dat hij op 2 januari 2013 geen werk hoefde te verrichten op de grond dat hem verlof was verleend, bestond er voor de staatssecretaris op dat moment geen aanleiding om het definitieve dienstrooster, zoals dat voor 2 januari 2013 gold, uit te printen.
4.4.
De staatssecretaris heeft bij de rechtbank een print overgelegd van het definitieve dienstrooster voor het team van appellant over de periode 20 december 2012 tot 10 januari 2013. Als verlof door het roosterbureau wordt toegekend vóór vaststelling van het definitieve dienstrooster dan wordt dat volgens de staatssecretaris in het definitieve dienstrooster in SAP verwerkt door bij de betreffende persoon op de eerste regel bij de betreffende dag ‘VAK’ (bij vakantieverlof) of ‘COMP’ (bij compensatieverlof) te vermelden. Indien na vaststelling van het definitieve rooster wijzigingen optreden, dan vullen de medewerkers van het roosterbureau na goedkeuring van de teamchef de tweede regel van het definitieve rooster in.
In het door de staatssecretaris overgelegde definitieve dienstrooster staat achter de naam van appellant op 2 januari 2013 op de eerste regel code A15. Niet is in geschil dat dat betekent dat appellant op 2 januari 2013 dienst had van 15.00 tot 23.30 uur. Op de tweede regel staat: COMP.
4.5.
Binnen de afdeling van appellant wordt op de datum van bekendmaking steeds een uitdraai van het definitieve dienstrooster uitgeprint en in het roosterboek bewaard. De staatssecretaris heeft een afschrift van het uit het roosterboek afkomstige definitieve dienstrooster voor 2 januari 2013, zoals dat vanaf 27 november 2012 voor onder meer appellant gold, en uiteindelijk ongewijzigd op 3 december 2012 definitief is geworden, overgelegd. Ook daaruit blijkt dat appellant op 2 januari 2013 dienst had van
15
tot 23.30 uur.
4.6.
Appellant heeft een formulier van 5 januari 2012 overgelegd waaruit blijkt dat hij verlof heeft aangevraagd voor onder andere 2 januari 2013. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat die aanvraag door zijn leidinggevende is goedgekeurd. Het overgelegde aanvraagformulier van 5 januari 2012 is niet door de teamleider Centrale Planning voor akkoord getekend. Evenmin is hierop aangegeven of en wanneer de aanvraag in de SAP dienstplanning is verwerkt. De stelling van appellant dat zonder tegenbericht ervan uitgegaan kon worden dat een verlofaanvraag geaccepteerd is, is door appellant niet aannemelijk gemaakt en door de staatssecretaris uitdrukkelijk weersproken. Ook uit het door appellant op 23 januari 2013 ondertekende verslag van de gesprekken op 3 en 4 januari 2013, waarin hij door zijn teamchef is aangesproken op zijn afwezigheid op 2 januari 2013, blijkt niet dat appellant heeft gemeld dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hem voor die dag verlof was verleend. Volgens de staatssecretaris blijkt uit het vastgestelde definitieve dienstrooster pas of de verlofaanvraag uiteindelijk daadwerkelijk is goedgekeurd. Uit het definitieve dienstrooster voor 2 januari 2013, en ook uit het rooster zoals dat in het roosterboek is bewaard, blijkt niet dat die verlofaanvraag voor 2 januari 2013 vooraf is goedgekeurd.
4.7.
Op 7 januari 2013 heeft appellant een aanvraagformulier ingediend voor acht uur compensatieverlof op 2 januari 2013. Op dit formulier heeft appellant vermeld: “aanvraag achteraf in overleg met teamleider S”. Daarmee is invulling gegeven aan de op 3 januari 2013 tussen appellant en zijn teamleider S gemaakte afspraak om voor de niet gewerkte uren op
2 januari 2013 alsnog verlof op te nemen. Volgens de staatssecretaris wordt verlof na het vaststellen van het definitieve dienstrooster alleen door het roosterbureau geaccepteerd als de teamleider akkoord is. Uit de gedingstukken blijkt dat een medewerker van het roosterbureau op 7 januari 2013 compensatieverlof voor appellant op 2 januari 2013 heeft verwerkt. Dat verklaart dan ook dat op de tweede regel van het definitieve dienstrooster bij appellant op
2 januari 2013 staat vermeld: COMP. Voornoemde handeling van het roosterbureau verklaart ook dat het aantal voor appellant te werken uren op 2 januari 2013 in zijn urenformulier in SAP automatisch op nul komt te staan. Uitgaande van de juistheid van de stelling van appellant dat hem op 2 januari 2013 vooraf verlof was toegekend, bestond er voor appellant geen aanleiding om mee te werken aan de opdracht van zijn teamchef om alsnog verlof voor
2 januari 2013 op te nemen. Als hem daadwerkelijk vooraf verlof voor die dag was verleend, dan zou dat al in het SAP-rooster hebben gestaan en was het niet nodig voor de roostermedewerker om dat op 7 januari 2013 alsnog te verwerken. Appellant had dan kunnen verwijzen naar het rooster waaruit dan moet blijken dat hij daadwerkelijk verlof had op die dag. Dit heeft hij niet gedaan.
4.8.
Appellant heeft gesteld dat de enige reden dat hij pas op 7 januari 2013 de verlofuren van de eerste week van 2013 in SAP heeft ingevoerd is dat het systeemtechnisch niet eerder mogelijk was. Daarin wordt appellant niet gevolgd. Het dienstrooster voor januari 2013 is op 3 december 2012 in SAP vastgesteld. Volgens het Centraal Roosterbureau is het mogelijk om in het voorafgaand kalenderjaar voor het volgende kalenderjaar verlof in het rooster te plannen. Niet valt dan ook in te zien dat appellant niet vóór 2 januari 2013 de verlofaanvraag voor die dag in SAP heeft kunnen invoeren.
4.9.
Op het door appellant overgelegde persoonlijk dienstrooster van de maand januari 2013 staat bij 2 januari vermeld: compensatieverlof. Niet is duidelijk of dit een print is van vóór of na de verlofaanvraag van 7 januari 2013. Dat geldt ook voor de print van het teamrooster voor de maand januari 2013, waarop achter de naam van appellant op 2 januari 2013 staat vermeld: compensatieverlof. Op het door appellant overgelegde overzicht aan-/afwezige tijden van de maand januari staat ook bij 2 januari 2013 vermeld: compensatieverlof. Op die print staat vermeld dat het overzicht is afgedrukt in maart 2013. Nu appellant niet de stelling van de staatssecretaris heeft weersproken dat wijzigingen het oorspronkelijk rooster overschrijven, heeft appellant met de door hem overgelegde stukken niet aannemelijk gemaakt dat hem vooraf op 2 januari 2013 compensatieverlof is verleend.
4.10.
Uit het vorenstaande volgt dat is komen vast te staan dat appellant zich op 2 januari 2013 schuldig heeft gemaakt aan het hem verweten plichtsverzuim. De staatssecretaris is dan ook bevoegd appellant een disciplinaire straf op te leggen. Gezien de aard en ernst van dit plichtsverzuim acht ook de Raad de opgelegde straf van vermindering met acht uur van het recht op jaarlijkse vakantie niet onevenredig. Daarbij neemt de Raad, evenals de staatssecretaris en de rechtbank, in aanmerking dat appellant is aan te merken als een gewaarschuwd man. Uit het door hem ondertekende verslag van het gesprek van
3 en 4 januari 2013 blijkt dat appellant in het gesprek op 3 januari 2013 heeft erkend dat hij een jaar eerder in 2012 door zijn toenmalige teamleider over een gelijk voorval is aangesproken. Toen heeft die teamleider appellant meegedeeld dat bij een tweede keer er mogelijke consequenties aan verbonden zullen worden. Dit heeft appellant in zijn reactie op het verslag niet betwist. Dat appellant dit verslag onder druk van zijn leidinggevende heeft getekend, terwijl hij de rechtspositionele gevolgen daarvan niet heeft kunnen overzien, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Uit het verslag blijkt immers dat appellant zijn teamleider met klem heeft ontraden van het voorval van 2 januari 2013 een schriftelijke melding aan de directie op te maken, vanwege de consequenties die daaraan voor appellant verbonden zouden kunnen worden. Appellant heeft ook dit niet betwist. Evenals de rechtbank ziet de Raad in de gedingstukken onvoldoende grondslag voor de door appellant gestelde vooringenomenheid van de staatssecretaris.
4.11.
Wat in 4.1 tot en met 4.10 is overwogen betekent dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2016.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) M.S. Spek

HD