ECLI:NL:CRVB:2016:119

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2016
Publicatiedatum
13 januari 2016
Zaaknummer
15-1170 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlaging wegens weigering re-integratievoorzieningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die zijn beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haaren ongegrond heeft verklaard. Appellant ontvangt sinds 5 januari 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college heeft appellant herhaaldelijk gewezen op zijn verplichtingen om deel te nemen aan re-integratietrajecten, maar appellant heeft meerdere aangeboden werkplekken geweigerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college terecht de bijstand van appellant heeft verlaagd wegens het niet nakomen van zijn verplichtingen. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellant niet voldoende gebruik heeft gemaakt van de aangeboden voorzieningen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant verwijtbaar heeft gehandeld door de aangeboden werkplekken te weigeren, ondanks dat deze gericht waren op zijn arbeidsinschakeling. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de verlaging van de bijstand met 100% gedurende twee maanden rechtmatig was, gezien de recidive van appellant in het niet nakomen van zijn verplichtingen. De uitspraak is gedaan op 12 januari 2016.

Uitspraak

15/1170 WWB
Datum uitspraak: 12 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 14 januari 2015, 14/3724 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haaren (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.C. van den Berg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Berg. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C.A.J. Stoop.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 5 januari 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 3 september 2012, gehandhaafd bij besluit van 25 maart 2013, heeft het college appellant meegedeeld dat voor hem een re-integratietraject wordt ingekocht bij de WSD-groep (WSD). Bij besluit van 7 november 2012, gehandhaafd bij besluit van
25 maart 2013, heeft het college bij wijze van maatregel de bijstand van appellant met ingang van 1 december 2012 met 100% verlaagd voor de duur van een maand, op de grond dat hij de hem aangeboden opstapbaan bij WSD heeft geweigerd. De beroepen tegen de besluiten van 25 maart 2013 zijn door de rechtbank bij uitspraak van 4 maart 2014 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.3.
Bij besluit van 25 september 2013 heeft het college appellant eraan herinnerd dat voor hem de arbeidsverplichtingen gelden. Appellant heeft de plicht om zo snel mogelijk weer zelf geld te verdienen en in dat kader onder andere aangeboden werk aan te nemen. Het college heeft appellant voorts meegedeeld dat voor hem opnieuw een re-integratietraject ‘Werken met behoud van uitkering’ wordt ingekocht bij WSD. Daarbij is appellant erop gewezen dat hij verplicht is alle mogelijke medewerking te verlenen aan het slagen van de aangeboden voorziening en dat het niet of in onvoldoende mate nakomen van deze verplichting kan inhouden dat de bijstand wordt verlaagd. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
1.4.
Appellant heeft in het kader van het re-integratietraject met behoud van bijstand gewerkt van 8 november 2013 tot 8 februari 2014 op een industriële afdeling van WSD in Boxtel en van 8 februari 2014 tot 8 mei 2014 bij kringloopwinkel Het Goed in Boxtel.
1.5.
Bij brief van 12 december 2013 heeft WSD appellant een waarschuwing gegeven, omdat appellant op 9 december 2013 een baan als krattenwasser bij het [bedrijf 1] heeft geweigerd. Op 20 januari 2014 heeft WSD het college laten weten dat appellant een werkplek als medewerker spoelkeuken bij [bedrijf 2] in [Z.] heeft geweigerd.
1.6.
Bij besluit van 3 februari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 juni 2014, heeft het college bij wijze van maatregel de bijstand van appellant met ingang van 1 februari 2014 met 100% verlaagd voor de duur van een maand, op de grond dat hij door de twee onder 1.5 bedoelde weigeringen onvoldoende gebruik heeft gemaakt van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
1.7.
Appellant heeft op 11 april 2014 een hem aangeboden functie als productiemedewerker bij een [bedrijf 3] in [Y.] geweigerd.
1.8.
Bij besluit van 22 april 2014 heeft het college bij wijze van maatregel de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2014 met 100% verlaagd voor de duur van twee maanden.
1.9.
Met ingang van 8 mei 2014 heeft WSD het re-integratietraject beëindigd. Appellant is vanaf 10 juli 2014 in het kader van ‘Snelwerk’ voor een half jaar geplaatst bij de Groenvoorziening.
1.10.
Bij besluit van 9 september 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 22 april 2014 ongegrond verklaard. Het college heeft daaraan, conform het advies van de commissie bezwaarschriften, ten grondslag gelegd dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor zover van belang, is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling.
4.2.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat indien de belanghebbende de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De in dit artikelonderdeel bedoelde verordening is in dit geval de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Haaren (Afstemmingsverordening).
4.3.
Artikel 9, aanhef en vierde lid, onder 1, van de Afstemmingsverordening bepaalt dat het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen arbeidsactivering, als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject, een gedraging is van de vierde categorie. Op grond van artikel 10, aanhef en onder 4, van de Afstemmingsverordening wordt de maatregel bij een gedraging van de vierde categorie vastgesteld op 100% van de bijstandsnorm voor de duur van een maand. Artikel 8, eerste lid, van de Afstemmingsverordening bepaalt dat de duur van een maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3331) is het niet aan de belanghebbende maar aan het college om te bepalen welke
re-integratievoorziening voor de belanghebbende is aangewezen om het uiteindelijk beoogde doel (arbeidsinschakeling) te bereiken. Wel is vereist dat het college maatwerk levert en de voorziening het resultaat is van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden, afweging.
4.5.
Volgens de overgelegde productbeschrijving op de website van WSD gaan deelnemers van het re-integratietraject ‘Werken met behoud van uitkering’ vanuit een uitkeringssituatie voor een van tevoren afgesproken periode aan de slag in gangbare arbeid. Het traject heeft als doel deelnemers te activeren door hen in te zetten in algemeen geaccepteerde arbeid. Daarbij kan WSD zoeken naar een werkplek binnen de infrastructuur van WSD, maar bij voorkeur naar een werkplek bij een reguliere werkgever.
4.6.
De toeleiding van appellant naar de WSD is tot stand gekomen op basis van het vastgestelde klantprofiel. Daarbij is vastgesteld dat appellant bij de inschakeling in de arbeid werd belemmerd door privéproblemen, zijn leeftijd, een taalachterstand, een beperkt opleidingsniveau, beperkte werkervaring, een krimpende arbeidsmarkt en het feit dat appellant niet eerder in staat is gebleken om arbeid te behouden. Zodoende is sprake van een aanzienlijke afstand tot de arbeidsmarkt, zodat de inzet van het product ‘Werken met behoud van uitkering’, een voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, door het college noodzakelijk werd geacht. Het traject bij WSD is mede gericht op het opbouwen van arbeidsritme en biedt appellant bovendien een enigszins beschermende omgeving, wat relevant is gelet op de privéproblemen van appellant. Nu het onder 1.3 genoemde besluit in rechte onaantastbaar is geworden, was appellant verplicht van deze voorziening gebruik te maken. In het Trajectplan WSD van 21 oktober 2013, dat door appellant is ondertekend, is vervolgens neergelegd dat appellant zal gaan werken met behoud van uitkering, maar dat het einddoel van het traject reguliere uitstroom (met inzet loonkostensubsidie) is.
4.7.
Appellant kon vervolgens bij [bedrijf 1] en [bedrijf 2] aan het werk met behoud van uitkering, maar bij goed functioneren zou hij in dienst genomen kunnen worden. Dit betreffen dus in eerste instantie werkervaringsplekken, maar met de mogelijkheid op reguliere uitstroom. Appellant heeft deze werkplekken geweigerd.
4.8.
Daarna heeft WSD appellant een baan aangeboden bij het [bedrijf 3] in [Z.]. Ook dit baanaanbod heeft appellant geweigerd. Anders dan appellant stelt is niet gebleken dat met het baanaanbod in het kader van het onder 4.6 beschreven traject onvoldoende maatwerk is geleverd. Appellant zou bij dit bedrijf beginnen met behoud van uitkering, maar bij goed functioneren bij het bedrijf in dienst genomen kunnen worden. Met het baanaanbod bij het bedrijf in Oisterwijk heeft WSD bovendien rekening gehouden met de wens van appellant om dicht bij zijn woonadres te werken, aangezien dit eerder een reden voor hem was om een baanaanbod te weigeren.
4.9.
Appellant heeft bij zijn weigering te kennen gegeven dat hij niet in een koude omgeving kan werken, omdat hij dan last krijgt van zijn longen en dat hij allergisch is voor vis en daar jeuk van krijgt. Op de vraag van de trajectconsulent welke klachten hij dan krijgt, heeft appellant geen antwoord willen geven. Eerst in hoger beroep heeft appellant een verklaring overgelegd van zijn huisarts van 9 november 2015. Deze verklaring biedt onvoldoende aanleiding voor de conclusie dat appellant ten tijde van het baanaanbod vanwege een medische beperking niet in staat was om de functie te verrichten. Van appellant had ten minste kunnen worden gevergd dat hij op gesprek zou gaan bij het [bedrijf 3] en de werkplek zou bekijken en deze niet op voorhand al te weigeren.
4.10.
Uit wat in 4.5 tot en met 4.9 is overwogen volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Anders dan appellant stelt, kan niet worden gezegd dat aan zijn weigering om deel te nemen aan de aangeboden voorziening elke vorm van verwijtbaarheid aan zijn kant ontbreekt. Dat appellant van 8 november 2013 tot
8 mei 2014 werkzaam is geweest bij WSD doet hier niet aan af, nu die werkzaamheden een ander doel hadden, zoals in 4.6 is weergegeven. Het college was ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB dan ook gehouden bij wijze van maatregel de bijstand van appellant te verlagen. Nu appellant zich binnen twaalf maanden na het onder 1.6 genoemde besluit opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde categorie is, anders dan bij betoogt, wel sprake van recidive. Dat wordt niet anders doordat appellant nadien wel aan een voorziening heeft meegewerkt. De verlaging met 100% gedurende twee maanden is dan ook in overeenstemming met het bepaalde in de Afstemmingsverordening.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) A. Stuut

HD