ECLI:NL:CRVB:2016:1176

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2016
Publicatiedatum
1 april 2016
Zaaknummer
14/6605 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante, die sinds 12 december 2011 uitgevallen is door psychische klachten, was van mening dat zij meer beperkt was dan het Uwv had vastgesteld. Het Uwv had in een besluit van 13 november 2013 bepaald dat appellante met ingang van 9 december 2013 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd in een later bestreden besluit van 7 april 2014 door het Uwv gehandhaafd.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij meer beperkingen had dan door het Uwv was aangenomen. Ze voerde aan dat de geselecteerde functies voor haar ongeschikt waren, omdat deze functies een verhoogd risico op verwondingen met zich meebrachten en een hoge mate van alertheid vereisten. Het Uwv daarentegen stelde dat de door hen geselecteerde functies geschikt waren voor appellante, gebaseerd op de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die door de verzekeringsarts was opgesteld.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellante. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts voldoende rekening had gehouden met de beperkingen van appellante en dat de geselecteerde functies in overeenstemming waren met haar mogelijkheden. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/6605 WIA
Datum uitspraak: 25 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 oktober 2014, 14/3081 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats]appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.T.F. van Berkel hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2016. Appellante is verschenen bijgestaan door mr. Van Berkel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als financieel-administratief medewerkster voor 20 uur per week. Op 12 december 2011 is zij uitgevallen in verband met psychische klachten.
1.2.
Bij besluit van 13 november 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 9 december 2013 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 7 april 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 november 2013 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Zij kan zich met name niet verenigen met het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat, hoewel er sprake was van een medische verslechtering voor het einde van de wachttijd, de (primaire) verzekeringsarts hiermee voldoende rekening heeft gehouden door forse beperkingen in rubriek I en II op te nemen. Voorts heeft appellante aangevoerd dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. Ter onderbouwing hiervan heeft appellante in hoger beroep verwezen naar een intake verslag van 1 april 2014 van H.A.J. Voermans. Eveneens heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat zij ten gevolge van haar beperkingen niet in staat is de voor haar geselecteerde voorbeeldfuncties te vervullen. Ten slotte heeft appellante herhaald dat deze voorbeeldfuncties voor haar ongeschikt zijn omdat bij deze functies een belangrijke rol spelen de aspecten lassen en werken met gevaarlijke apparaten, waarbij een verhoogd risico bestaat dat appellante zich daarmee (ernstig) kan verwonden, en een continue alertheid wordt gevraagd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de bij appellante vastgestelde belastbaarheid, zoals deze is weergegeven in de door de verzekeringsarts vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
30 september 2013. In de verzekeringsgeneeskundige rapporten van 3 oktober 2013 en
6 februari 2014 is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd welke beperkingen appellante ondervindt bij het verrichten van arbeid en waarom geen aanleiding bestaat om meer of verdergaande beperkingen aan te nemen. Daarbij is het navolgende in aanmerking genomen. De primaire verzekeringsarts stelt in zijn rapport van 3 oktober 2013 vast dat appellante reeds jaren bekend is met psychische klachten. Op grond van een ontwikkelingsstoornis (ADHD) met daarbij optredende recidiverende psychische klachten blijft zij forse klachten houden van cognitieve en psychische aard. Hierdoor verloopt het werken in een ongestructureerde omgeving zeer moeizaam. De verzekeringsarts acht appellante met haar psychische beperkte draagkracht beperkt ten aanzien van herinneren en is zij aangewezen op een werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen en zonder veelvuldige deadlines, productiepieken, hoog handelingstempo of continue alertheid. Ook is appellante beperkt ten aanzien van samenwerken, ten aanzien van omgaan met conflicten en is zij aangewezen op werk waarin zij zonodig kan terugvallen op directe collega’s of leidinggevende. Daarnaast heeft zij een werktijdenbeperking in die zin dat zij niet in de nacht mag werken of in onregelmatige diensten. Voor een verdergaande urenbeperking bestaat geen noodzaak. Bij deze beperkingen is door de verzekeringsarts rekening gehouden met het gegeven dat de klachten van appellante wisselend zijn en is daarbij tevens meegewogen dat appellante moeite heeft met de structuur van haar huishouden en dagelijks functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft blijkens zijn rapport van 6 februari 2014 de in bezwaar overgelegde medische informatie vanuit de behandelende sector, waaronder een psychiatrische evaluatie door H.A.J. Voermans, systeemtherapeut bij GGZ Breburg, van 16 oktober 2013 en een huisartsenjournaal, op kenbare wijze bij zijn beoordeling betrokken. Daarin heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde FML te wijzigen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt uit het schrijven van Voermans, de behandelaar bij Breburg, dat appellante in oktober 2013 de behandeling aldaar heeft afgesloten, dat zij geen antidepressiva meer gebruikt en dat het op dat moment redelijk tot goed met haar gaat. Uit het huisartsenjournaal blijkt vervolgens dat appellante begin november 2013 een paniekaanval heeft gehad, maar dit levert verder geen nieuwe medische gegevens op. De verzekeringsarts wijst daarbij op het gegeven dat appellante in de afgelopen jaren meerdere periodes heeft gekend van toename van deze klachten. In die zin past deze toename begin november 2013 dan ook in het wisselende beeld van de afgelopen jaren. Deze wisselende omstandigheden zijn door de primaire verzekeringsarts ondervangen door forsere beperkingen aan te nemen in het persoonlijk en sociaal functioneren van appellant. In het aanvullend rapport van
5 januari 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog benadrukt dat in de in hoger beroep overgelegde medische informatie geen medische feiten naar voren wordt gebracht die aanleiding geven om zijn standpunt te wijzigen. Met de rechtbank wordt dan ook geen aanleiding gezien het aldus onderbouwde oordeel van de verzekeringsartsen als onjuist of ontoereikend gemotiveerd aan te merken
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen, zoals neergelegd in de FML van 30 september 2013, kan het oordeel van de rechtbank worden onderschreven dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies geschikt zijn en aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd mochten worden. Daarbij verwijst de Raad naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
1 april 2014 en naar het rapport van 6 januari 2015 alsmede naar het “resultaat
functie-beoordeling”. In deze rapporten, in onderling verband beschouwd, wordt inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellante werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met haar verzekeringsgeneeskundig vastgestelde
mogelijkheden en beperkingen. De signaleringen zijn daarbij naar behoren gemotiveerd. In het rapport van 1 april 2014 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat er aanleiding bestaat de arbeidsmogelijkhedenlijst aan te passen in die zin dat appellante geschikt wordt geacht voor de functie assemblagemedewerker (SBC-code 111180), assembleur
(SBC-cde 271130) en medewerker rozenkwekerij (SBC-code 111010). In hoger beroep is door het Uwv, ingaande op de arbeidskundige gronden van appellante, benadrukt dat met betrekking tot de functie assemblagemedewerker er een verschil is in werksoort en functie-inhoud. Uit de beschrijving van de functie-inhoud van de functie assemblagemedewerker met SBC-code 111180 blijkt, dat in deze functie het lassen niet specifiek voorkomt. Daarnaast is ook niet gebleken dat appellante moet werken met gevaarlijke apparatuur waarbij een verhoogd risico bestaat dat zij zich daarmee (ernstig) kan verwonden. Ten aanzien van de door appellante gestelde alertheid in deze functie, maar ook in de functie met SBC-code 271130, is vermeld dat het alert zijn op productafwijkingen heel iets anders is dan het alert zijn op omgevingsaspecten. De Raad onderschrijft ook dit standpunt van het Uwv.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2016.
(getekend) H. van Leeuwen
(getekend) N. Veenstra

MO