ECLI:NL:CRVB:2016:1141

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2016
Publicatiedatum
30 maart 2016
Zaaknummer
15/254 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die eerder als kamermeisje werkte, had zich arbeidsongeschikt gemeld vanwege klachten aan haar linkerelleboog en rechterknie. Het Uwv concludeerde na onderzoek dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was en weigerde haar uitkering. Appellante voerde aan dat haar beperkingen niet correct waren vastgesteld en dat er nieuwe medische informatie was die haar situatie zou onderbouwen. De Raad oordeelde dat de eerdere beoordelingen van het Uwv juist waren en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de conclusie van minder dan 35% arbeidsongeschiktheid tegenspraken. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om een medisch deskundige te benoemen, omdat de ingebrachte medische gegevens geen ander beeld gaven van de situatie dan eerder vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

15/254 WIA
Datum uitspraak: 25 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
9 december 2014, 14/1976 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.M.E. Schreinemacher, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door van mr. Schreinemacher. Voorts was L. Pomper aanwezig als tolk in de Engelse taal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als kamermeisje. Vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, heeft zij zich met ingang van
24 september 2010 arbeidsongeschikt gemeld met linkerelleboogklachten en rechterknieklachten. Het Uwv heeft, na verzekeringskundig en arbeidskundig onderzoek, bij besluit van 26 juli 2012 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 21 september 2012 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat zij op deze datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellante heeft zich met ingang van 2 juli 2013 ziek gemeld. De arts die haar naar aanleiding van deze ziekmelding in het kader van de Ziektewet (ZW) heeft onderzocht, heeft in zijn rapport van 31 juli 2013 vermeld dat de bevindingen bij lichamelijk onderzoek zijn gewijzigd ten opzichte van de beoordeling van juli 2012. De brace waar appellante gebruik van maakt, brengt een beperking van de handfunctie met zich waardoor functies waarbij tweehandigheid noodzakelijk is volgens deze arts niet goed mogelijk zijn. In het rapport wordt te kennen gegeven dat de functies die in het kader van de eerdere WIA-beoordeling zijn geselecteerd niet geschikt zijn.
1.3.
Appellante heeft zich voorts door middel van een op 30 september 2013 ondertekend wijzigingsformulier met ingang van 2 juli 2013 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld wegens elleboogklachten. Naar aanleiding van deze melding is zij op 28 oktober 2013 onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft in het rapport van 29 oktober 2013 te kennen gegeven dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die in het kader van de beoordeling van de mate van de arbeidsongeschiktheid van appellante aan het eind van de wachttijd op 4 juli 2012 is opgesteld, ook geldig is op de datum
2 juli 2013 en de datum 28 oktober 2013.
1.4.
Bij besluit van 5 november 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf
2 juli 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA omdat haar benutbare mogelijkheden niet zijn gewijzigd.
1.5.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante gesproken tijdens de hoorzitting en informatie ingewonnen bij haar huisarts. Tijdens de hoorzitting heeft appellante naar voren gebracht dat zij ook knie- en enkelklachten heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van
26 februari 2014 vermeld dat de bij de huisarts ingewonnen inlichtingen geen andere medische informatie geven dan reeds bekend is. De verslechtering in de vorm van meer pijnklachten op de datum van ziekmelding heeft voorts niet geleid tot een wijziging in controle, behandeling, medicatievoorschrift of -gebruik. Er is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medische onderbouwing van de toename van de beperkingen van appellante aan de ellebogen en de knieën ten opzichte van de situatie in 2012.
1.6.
Bij besluit van 26 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 november 2013 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen niet juist zijn vastgesteld. Zij kan haar linkerhand en linkerarm niet gebruiken. Tijdens een operatie aan de linkerelleboog op 20 augustus 2014 is waargenomen dat er osteofytaire veranderingen en een forse synovitis aanwezig zijn. Er is een corpus liberum verwijderd. In een rapport van de behandelend neuroloog van appellante van 11 november 2014 is voorts vermeld dat appellante pijn in de pols heeft. Dit was in 2013 ook het geval. Er hadden in 2012 functies dienen te worden geduid waarbij de linkerarm niet gebruikt hoefde te worden. Verder wordt in het rapport van 11 november 2014 vermeld dat appellante een carpaal tunnel syndroom heeft. In het rapport van de huisarts van 19 december 2014 is vermeld dat er op 20 maart 2014 artrose van de linkerenkel is geconstateerd. Appellante heeft de Raad verzocht een medisch deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Op grond van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Wia, ontstaat, indien op de dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, alsnog recht op die uitkering met ingang van de dag dat hij wel gedeeltelijk arbeidsgeschikt wordt indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Op grond van het derde lid van dit artikel kan het recht op een WGA-uitkering in deze situatie niet later ingaan dan vijf jaar na de eerste dag na afloop van de wachttijd.
4.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 januari 2016, desgevraagd toegelicht dat de ZW-arts die appellante naar aanleiding van haar ziekmelding met ingang van 2 juli 2013 heeft onderzocht en meer beperkingen aanwezig achtte, appellante met een besluit van 13 januari 2014 hersteld heeft verklaard, juist wegens de conclusie van de verzekeringsarts bij de WIA-herbeoordeling van 29 oktober 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van
20 januari 2016 verder toegelicht dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek naar aanleiding van de gemelde toename van arbeidsongeschiktheid is verricht door dezelfde verzekeringsarts als degene die appellante in het kader van de eindewachttijdbeoordeling heeft onderzocht. Hij heeft geconstateerd dat er geen wijziging was in de bevindingen ten opzichte van zijn eerdere onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanvullend informatie opgevraagd bij de huisarts. De huisarts geeft geen specifieke afwijkingen aan aan de heup, knie of enkel maar denkt aan spierklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wijst erop dat de ZW-arts die appellante naar aanleiding van haar ziekmelding heeft gezien, geen overleg heeft gehad met deze verzekeringsarts en geen aanvullende informatie heeft opgevraagd. Hiermee is overtuigend en inzichtelijk gemotiveerd waarom afgeweken is van het in het rapport van de ZW-arts van 31 juli 2013 vervatte oordeel.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat uit de door appellante overgelegde medische inlichtingen niet kan worden afgeleid dat zij met ingang van 2 juli 2013 meer beperkingen voor het verrichten van arbeid had dan de op 4 juli 2012 vastgestelde beperkingen. De verzekeringsarts die appellante in verband met haar gemelde toename van arbeidsongeschiktheid heeft onderzocht, heeft in het rapport van 29 oktober 2013 vermeld dat de linkerelleboog niet geheel gestrekt kan worden, dat zij beperkingen heeft aan haar linkerpols, dat de bevindingen gelijk zijn aan het vorige onderzoek en dat de in de FML van
4 juli 2012 opgenomen beperkingen en mogelijkheden voor het verrichten van arbeid nog steeds gelden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van
17 februari 2015 in reactie op de in hoger beroep ingebrachte medische stukken gemotiveerd te kennen gegeven dat deze geen ander beeld geven met betrekking tot de situatie op de datum 2 juli 2013. Appellante is al sinds 2010 bekend met de bewegingsbelemmering aan haar linkerelleboog, waarbij toen ook al werd gedacht aan een corpus liberum. Uit de in hoger beroep ingezonden medische stukken kan niet worden afgeleid dat rond juli 2013 de afwijkingen in de elleboog ten opzichte van 2012 zijn verslechterd. Met betrekking tot het gebruik van de brace heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van
20 januari 2016 vermeld dat een brace een hulpmiddel is om het gebruik en de mogelijkheden niet te doen afnemen, maar te handhaven of te verbeteren. Vanwege het gebruik van de brace zijn extra beperkingen niet geïndiceerd. Tegenover het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert met betrekking tot de fysieke klachten heeft appellante geen onderbouwd medisch oordeel gesteld dat doet twijfelen aan de juistheid van dat standpunt van het Uwv. Uit de ingebrachte gegevens met betrekking tot de fysieke gezondheidstoestand van appellante in 2014 kan niet worden afgeleid dat deze gevolgen hebben voor de datum in geding. Gelet op het voorgaande wordt geen aanleiding gezien een medisch deskundige te benoemen.
4.4.
Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3. volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2016.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) V. van Rij

UM