ECLI:NL:CRVB:2016:1140

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2016
Publicatiedatum
30 maart 2016
Zaaknummer
14/6022 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en toekenning EGA-vervolguitkering met medische en arbeidskundige grondslag

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de loongerelateerde WGA-uitkering van appellant op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per 30 juni 2014. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant recht heeft op een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit is door de rechtbank Noord-Holland ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts zorgvuldig was en dat er voldoende gegevens waren om de beperkingen van appellant vast te stellen.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn gezondheidsklachten, waaronder rugklachten en de gevolgen van PTSS. Appellant heeft aangekondigd meer uitgebreide verklaringen van zijn behandelaars in te brengen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de medische grondslag van het bestreden besluit voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had voldoende informatie verzameld en de gezondheidsklachten van appellant waren in eerdere rapporten al in overweging genomen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de geselecteerde functies in medisch opzicht passend waren. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door H. van Leeuwen, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 25 maart 2016.

Uitspraak

14/6022 WIA
Datum uitspraak: 25 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
1 oktober 2014, 14-5172 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is door mr. M. Spek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2016. Appellant is verschenen bij gemachtigde mr. M. Spek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 19 maart 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat het recht van appellant op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) op 30 juni 2014 eindigt en dat hij vanaf die datum recht heeft op een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 13 mei 2014
(bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 mei 2004; bij de opstelling van zijn rapport beschikte hij over inlichtingen van 1 mei 2014 van de behandelend psychiater
J.M. van Baal. In zijn rapport is de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot de conclusie gekomen dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 juni 2012 nog steeds van kracht was. In deze FML is in verband met de geestelijke gezondheid van appellant een aantal beperkingen bij de beoordelingspunten persoonlijk functioneren, sociaal functioneren, dynamische handelingen en werktijden opgenomen; daarbij is de werktijd beperkt tot gemiddeld ongeveer twintig uur per dag. Met inachtneming van de beperkingen die zijn opgenomen in genoemde FML, heeft de arbeidsdeskundige de functies van productiemedewerker textiel, wikkelaar en huishoudelijk medewerker geselecteerd. Met deze functies kan appellant op de in het geding zijnde datum een zodanig inkomen verdienen dat een verlies aan verdienvermogen van 72,74% optreedt.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig of onvolledig is geweest. Uit dat onderzoek zijn volgens de rechtbank voldoende gegevens naar voren gekomen om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor appellant geldende beperkingen te komen. De rechtbank heeft voorts geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de aan appellant voorgehouden functies zijn belastbaarheid te boven gaat.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn gezondheidsklachten en dat hij volledig arbeidsongeschikt is. Daarbij heeft hij onder meer gewezen op zijn lichamelijke klachten, met name rugklachten, en de gevolgen van de PTSS. In dat verband heeft appellant aangekondigd meer uitgebreide verklaringen van zijn behandelaars in het geding te brengen. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant een beroep gedaan op een verklaring van 3 februari 2016 van behandelend psychiater Van Baal.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit voldoende zorgvuldig is tot stand gekomen en is gebaseerd op een voldoende draagkrachtige onderbouwing. Daartoe is het volgende in aanmerking genomen. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat hij van appellant, die vergezeld was van zijn broer, een anamnese en een dagverhaal heeft afgenomen alsmede dat hij appellant heeft onderzocht, terwijl hij voorts de onderzoeksgegevens uit het primaire dossier heeft bestudeerd. Daaruit blijkt dat de gezondheidsklachten van appellant in mei 2014 dezelfde waren als in
mei 2012. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn overwegingen een brief van psychiater Van Baal van 1 mei 2004 betrokken, waarin wordt gewezen op de relatief geringe draaglast en het fragiele psychisch evenwicht van appellant. Dit alles in aanmerking nemend, is de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot conclusie gekomen dat in de FML van
11 juni 2012 meer dan voldoende rekening is gehouden met de geuite klachten en beperkingen van appellant door naast een medische urenbeperking van twintig uur per week een forse beperking van de psychische belastbaarheid te aanvaarden.
4.2
Van de overige gezondheidsklachten die in het aanvullend beroepschrift zijn genoemd, is bij genoemde verzekeringsarts niets gebleken en van die klachten ontbreekt verdere enige onderbouwing, zodat daaraan niet het gewicht toekomt dat appellant daaraan kennelijk toegekend wil zien. De inhoud van de ter zitting van de Raad aangehaalde verklaring van psychiater Van Baal van 3 februari 2016 wijkt niet wezenlijk af van de verklaring, waarover de verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte; ook in deze verklaring wordt de lage draagkracht van appellant benadrukt. Nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep reeds met een geringe draagkracht rekening heeft gehouden, kan genoemde recente verklaring van de behandelend psychiater Van Baal geen afbreuk doen aan de bevindingen van de verzekeringsarts.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank, gelet op de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gegeven motivering, de geselecteerde functies in medisch opzicht terecht passend geacht. Er bestaat dan ook geen grond om aan te nemen dat de belasting ten aanzien van de werkdruk in de functie van huishoudelijk medewerker niet de belastbaarheid van appellant overschrijdt, dan wel de belastbaarheid van appellant op het punt van de vereiste nauwkeurigheid in de overige functies is overschat.
4.4.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2016.
(Getekend) H. van Leeuwen
(Getekend) N. Veenstra

MO