ECLI:NL:CRVB:2016:1097

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2016
Publicatiedatum
29 maart 2016
Zaaknummer
15-3433 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van procesbelang in hoger beroep inzake bijstandsverlening na intrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn bijstandsverlening zien intrekken na een ontruiming van zijn woning op 6 mei 2014. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had de bijstand opgeschort en later ingetrokken, waarna de appellant bezwaar had gemaakt. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk, omdat er geen procesbelang meer zou zijn, aangezien de appellant inmiddels bijstand had gekregen met terugwerkende kracht.

In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat hij wel degelijk procesbelang had, omdat hij niet op de hoogte was van een eerdere beslissing van het college die hem bijstand had verleend. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de appellant geen belang had bij de beoordeling van het beroep, omdat hij inmiddels bijstand ontving. De Raad heeft daarbij verwezen naar vaste rechtspraak over de vereisten voor procesbelang.

De uitspraak bevestigt dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank in stand blijft. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/3433 WWB
Datum uitspraak: 29 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
25 maart 2015, 14/10163 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Celebi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2016. Namens appellant is
mr. Celebi verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Hij stond ingeschreven in [naam] op het [adres], waar hij een kamer bewoonde.
1.2.
Op 6 mei 2014 is het pand waarin appellant woonde vanwege overlast ontruimd en gesloten. Het college heeft vervolgens bij besluit van 10 juni 2014 de bijstand vanaf 1 juni 2014 opgeschort en bij besluit van 25 juni 2014 de bijstand vanaf 6 mei 2014 ingetrokken. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
1.3.
Appellant heeft zich op 7 juli 2014 gemeld bij het dak- en thuislozenloket om opnieuw bijstand aan te vragen. De afdeling Werkplein Den Haag Sorghvliet Dak en Thuislozen heeft met appellant de afspraak gemaakt dat hij zich op 17 juli 2014 zou melden voor een intakegesprek. Appellant is niet verschenen op deze afspraak.
1.4.
Bij besluit van 18 juli 2014 heeft het college de aanvraag van appellant niet in behandeling genomen op de grond dat appellant niet is verschenen op de afspraak van 17 juli 2014.
1.5.
Bij besluit van 29 september 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 juli 2014 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellant niet binnen de wettelijke bezwaartermijn bezwaar heeft gemaakt.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 3 november 2014 heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 10 juni 2014 en 25 juni 2014 gegrond verklaard op de grond dat deze besluiten onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. Het college heeft daarbij bepaald dat de intrekking vanaf 6 mei 2014 ongedaan wordt gemaakt en dat hem vanaf die datum bijstand naar de daklozennorm moet worden verleend.
1.7.
Op 10 februari 2015 heeft het college ter zitting van de rechtbank het besluit van
23 september 2014 aan appellant overgelegd, waarbij het college appellant met ingang van
7 juli 2014 bijstand heeft toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat met het besluit van 23 september 2014 appellant bijstand is verleend met ingang van de datum van de aanvraag.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende procesbelang heeft, is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4946) bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij procesbelang heeft behouden en dat zijn kosten van bezwaar vergoed moeten worden. Nu het besluit van 23 september 2014 vóór het bestreden besluit van 29 september 2014 is genomen had het college de gemachtigde hierover eerder kunnen en dienen te informeren. Appellant was op 10 november 2014 ten tijde van het indienen van het beroepschrift niet bekend met het besluit van 23 september 2014. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.
Vaststaat dat appellant in de procedure tegen de opschorting en intrekking van de bijstand met ingang van 6 mei 2014 is bijgestaan door gemachtigde. Tijdens de behandeling van het bezwaar is op de hoorzitting van 26 september 2014 al ter sprake gekomen dat appellant weer bijstand had in de vorm van een daklozenuitkering van ongeveer € 60,- per week. Daarnaast heeft het college op 4 november 2014 de beslissing op bezwaar van 3 november 2014 aan gemachtigde verzonden. Hierin staat dat aan appellant met de beschikking van 23 september 2014 bijstand naar de daklozennorm is verleend met ingang van 7 juli 2014. Voorts dat het college van oordeel is dat de intrekking van de bijstand met ingang van 6 mei 2014 ongedaan moet worden gemaakt en dat aan appellant vanaf die datum de daklozennorm moet worden toegekend. Het college heeft daarnaast vergoeding van de kosten van bezwaar toegekend. Toen de gemachtigde het beroepschrift op 10 november 2014 indiende, kon hij door genoemde beslissing op bezwaar van 10 november 2014 al op de hoogte zijn van het feit dat appellant inmiddels met ingang van 6 mei 2014 weer bijstand was verleend.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat appellant geen belang had bij de beoordeling van het beroep.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2016.
(getekend) M. Hillen
(getekend) W. de Braal

HD