ECLI:NL:CRVB:2016:1093

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2016
Publicatiedatum
29 maart 2016
Zaaknummer
15-4638 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen buiten behandelingstelling aanvraag bijstandsverlening op grond van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 21 mei 2015 haar beroep ongegrond verklaarde. Appellante had op 8 december 2013 bij het Uwv Werkbedrijf een aanvraag voor bijstand ingediend op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na het indienen van een aanvraagformulier op 14 december 2013, ontving appellante op 19 december 2013 een verzoek van het college van burgemeester en wethouders van Almere om aanvullende gegevens te verstrekken. Appellante reageerde niet tijdig op dit verzoek en diende pas op 27 december 2013 stukken in, na afloop van de gestelde termijn.

Het college besloot op 31 december 2013 om de aanvraag buiten behandeling te stellen, omdat appellante niet binnen de gestelde termijn was verschenen. Dit besluit werd later in bezwaar gehandhaafd. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gehandeld en dat de aanvraag niet kon worden behandeld vanwege de onvolledigheid. Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat de termijn door de feestdagen te kort was en dat het college niet had moeten besluiten tot buiten behandelingstelling.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellante redelijkerwijs in staat had moeten zijn om de gevraagde gegevens tijdig aan te leveren en dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen. De Raad concludeerde dat er geen reden was om de beslissing van het college te herzien en dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

15/4638 WWB
Datum uitspraak: 29 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
21 mei 2015, 14/6999 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2015. Namens appellante is [naam] verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 8 december 2013 gemeld bij het Uwv Werkbedrijf om bijstand aan te vragen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Op 14 december 2013 heeft appellante een ingevuld aanvraagformulier digitaal naar het Uwv Werkbedrijf verzonden. Bij e-mail van 18 december 2013 heeft het Uwv het van appellante ontvangen aanvraagformulier doorgezonden naar het college. Bij brief van
19 december 2013 heeft het college appellante verzocht zich binnen zeven kalenderdagen te melden bij de dienst Sociale Zaken op het stadhuis voor een gesprek en daarbij een aantal ontbrekende gegevens mee te brengen. In die brief heeft het college appellante erop gewezen dat, indien zij die gegevens te laat of onvolledig aanlevert, geen verdere afhandeling van haar aanvraag zal plaatsvinden. Appellante heeft niet gereageerd naar aanleiding van dit verzoek. Wel heeft appellante, na afloop van de termijn, op 27 december 2013, stukken bij de dienst Sociale Zaken afgegeven.
1.3.
Bij besluit van 31 december 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 oktober 2014 (bestreden besluit), heeft het college aan appellante meegedeeld dat haar aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling is gesteld op de grond dat appellante niet binnen de gestelde termijn is verschenen bij Sociale Zaken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep, gericht tegen het bestreden besluit, ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij gaat aan het feit dat een hersteltermijn als bedoeld in artikel 4:5, eerste lid, onder c, van de Awb is bedoeld om een gebrek te herstellen. Hieruit volgt volgens appellante dat de oproep van 19 december 2013 een eerste verzoek was om bewijsstukken in te leveren en dus niet kan worden gekwalificeerd als een hersteltermijn. Deze beroepsgrond slaagt niet. Niet in geschil is dat door het verzenden van het aanvraagformulier aan het Uwv Werkbedrijf een aanvraag om periodieke bijstand ingevolge de WWB tot stand is gekomen. De aanvraag was echter onvolledig, omdat appellante een aantal gegevens had verzuimd te verstrekken. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college met de brief van 19 december 2013 aan appellante een termijn als bedoeld in artikel 4:5, eerste lid, onder c, van de Awb heeft geboden om haar aanvraag aan te vullen en daarmee het verzuim te herstellen.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat de termijn als gevolg van de feestdagen op
25 en 26 december 2013 feitelijk op 24 december 2013 al eindigde en derhalve onredelijk kort was. Deze grond slaagt niet. Appellante moet redelijkerwijs in staat zijn geweest over de gevraagde gegevens te beschikken en deze tijdig over te leggen. Mocht dit laatste anders zijn geweest, dan had het op haar weg gelegen het college binnen de gestelde hersteltermijn hiervan op de hoogte te stellen en/of eventueel om verlenging van de hersteltermijn te verzoeken. Dat heeft appellante niet gedaan. Hieruit volgt dat het verzuim ten aanzien van het aanleveren van de gevraagde gegevens appellante is aan te rekenen.
4.4.
De stelling van appellante dat het college een betrokkene die wel op een gemaakte afspraak verschijnt maar onvoldoende bewijsstukken inlevert, wel een nieuwe hersteltermijn verleent, leidt, wat daarvan ook zij, niet tot een andere conclusie reeds omdat de betrokkene zich in dat geval, anders dan appellante, wel heeft gemeld bij het college.
4.5.
Gelet op 4.2 tot en met 4.4 was het college bevoegd de aanvraag van appellante buiten behandeling te stellen. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.6.
Uit 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2016.
(getekend) M. Hillen
(getekend) W. de Braal

HD