ECLI:NL:CRVB:2016:1067

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2016
Publicatiedatum
24 maart 2016
Zaaknummer
15/2501 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terugwerkende kracht bevordering en salarisbetaling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die sinds 1 september 2000 werkzaam was bij de gemeente, verzocht om met terugwerkende kracht bevorderd te worden naar de functie van [functie B] en het bijbehorende salaris uit te betalen. Dit verzoek was gebaseerd op vermeende toezeggingen van voormalige medewerkers van de gemeente. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft het verzoek afgewezen, omdat er geen bewijs was voor de gestelde toezeggingen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er wel degelijk toezeggingen zijn gedaan en dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht naar deze toezeggingen. De Raad heeft echter geoordeeld dat er geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging is gedaan die appellant gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt. De bewijslast voor het bestaan van de toezegging lag bij appellant, maar hij heeft geen overtuigend bewijs geleverd.

De Raad heeft verder opgemerkt dat appellant nooit eerder juridische stappen heeft ondernomen om het college tot nakoming van de gestelde toezegging te dwingen. Hierdoor was het college niet verplicht om verder onderzoek te doen naar de gestelde toezeggingen. De Raad heeft het hoger beroep van appellant afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/2501 AW
Datum uitspraak: 24 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
11 maart 2015, 14/6453 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro BA, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Maduro. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1949, was sinds 1 september 2000 werkzaam bij de [naam gemeente], laatstelijk in de functie van [functie A] (functienaam [functienaam]) bij het nieuw gevormde cluster [naam cluster] (voorheen [cluster]).
Met ingang van 25 augustus 2014 is hij met leeftijdspensioen.
1.2.
Bij brief van 3 maart 2014 heeft appellant het college verzocht om hem met terugwerkende kracht te bevorderen tot [functie B] en het daarbij behorende salaris met terugwerkende kracht uit te betalen. Appellant heeft zijn verzoek gebaseerd op door hem gestelde toezeggingen (in het bijzijn) van een aantal met name genoemde (voormalige) medewerkers van de gemeente.
1.3.
Bij besluit van 27 maart 2014 heeft het college het verzoek van appellant afgewezen, omdat uit het personeelsdossier van appellant niet is gebleken dat er met hem afspraken zijn gemaakt over een mogelijke bevordering naar de functie van [functie B]. Het college heeft er verder op gewezen dat de functie van [functie B] inmiddels de functie van [nieuwe naam functie B] (salarisschaal 8) is geworden.
1.4.
Bij besluit van 12 augustus 2014 (bestreden besluit) is het tegen het besluit van 27 maart 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Blijkens het door het college overgenomen advies van de algemene bezwaarschriftencommissie van 21 juli 2014 is appellant er niet in geslaagd te bewijzen dat het tot beslissen bevoegde orgaan van de gemeente aan hem de uitdrukkelijke, ondubbelzinninge en onvoorwaardelijke toezegging heeft gedaan dat hij zou worden bevorderd naar de functie van [functie B].
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat er wel sprake is van toezeggingen dat hij met terugwerkende kracht per 1 september 2001 zou worden bevorderd naar de functie van [functie B], dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar het bestaan van die toezeggingen en dat als het college appellant de contactgegevens van de door hem genoemde getuigen verstrekt hij deze zelf kan benaderen om zijn stellingen met hun getuigenissen te onderbouwen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 19 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4735) alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Hierbij geldt dat de bewijslast dat van zo’n toezegging sprake is, rust op degene die de toezegging heeft gesteld.
4.2.
De Raad is, met de rechtbank, van oordeel dat van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging dat appellant met terugwerkende kracht, per 1 september 2001, zou worden bevorderd naar de functie van [functie B] - nog afgezien van de vraag of die toezegging door een tot beslissen bevoegd orgaan is gedaan - in het geheel niet is gebleken. Appellant heeft niet het minste bewijs voor het bestaan van de gestelde toezegging geleverd. Het enkele noemen van namen en functies van een aantal (voormalige) medewerkers van de gemeente [naam gemeente] die de gestelde toezegging zouden hebben gedaan dan wel daarvan getuige zouden zijn geweest, is onvoldoende. Dat geldt te meer nu het college van een van de genoemde medewerkers heeft vernomen dat hij zich niet herkent in het beeld dat de gestelde toezegging aan appellant is gedaan. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dus niet.
4.3.
De Raad wijst er verder op dat appellant nooit eerder dan in maart 2014 (juridische) stappen heeft ondernomen om het college tot nakoming van de gestelde toezegging te bewegen. Appellant heeft in november 2011 in het kader van een reorganisatie weliswaar belangstelling getoond voor de functie van [functie B], maar hij heeft tegen de afwijzing voor deze functie en de plaatsing in een andere functie (medewerker verkoop) geen rechtsmiddelen aangewend. Onder deze omstandigheden kan geen sprake zijn van een op het college rustende verplichting om aan de hand van de door appellant gegeven namen van (voormalige) medewerkers van de gemeente verder onderzoek naar het bestaan van de gestelde toezegging te doen. Ook hoeft het college aan appellant geen contactgegevens van de door hem genoemde personen te verschaffen.
4.4.
Gelet op het vorenstaande was het college niet gehouden appellant met terugwerkende kracht te bevorderen naar de functie van [functie B].
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2016.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) A. Mansourova

HD