In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een medewerker van de Dienst Justitiële Inrichtingen, die op 17 maart 2016 door de Centrale Raad van Beroep werd gehoord. De appellant, die sinds 1993 in dienst was, had zonder toestemming contact opgenomen met de privérelatie van een gedetineerde die onder beperkingen viel. Dit contact leidde tot een strafontslag door de minister van Veiligheid en Justitie, die oordeelde dat de appellant zich schuldig had gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. De rechtbank had eerder het beroep tegen dit ontslag ongegrond verklaard. De appellant voerde aan dat hij in verwarring was door persoonlijke problemen en dat hij geen beroepschrift had opgesteld voor de vriendin van de gedetineerde. De Raad oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat de appellant de regels had overtreden door contact op te nemen zonder toestemming, en dat dit gedrag niet kon worden goedgepraat door zijn persoonlijke omstandigheden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en het ontslag werd gehandhaafd.