ECLI:NL:CRVB:2015:973

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2015
Publicatiedatum
31 maart 2015
Zaaknummer
13-1059 NIOAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F. Hogendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde aanvraag IOAZ-uitkering en toepassing artikel 4:6 Awb

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, geboren op 12 mei 1955, had in 2011 een aanvraag ingediend voor herleving van zijn IOAZ-uitkering, nadat deze eerder in 2008 was afgewezen. De Raad oordeelde dat de aanvraag van 2011 moet worden gezien als een herhaling van de aanvraag uit 2008, waarop het college van burgemeester en wethouders van Dongen in 2009 al had beslist. Volgens artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een bestuursorgaan een herhaalde aanvraag afwijzen als er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn aangedragen door de aanvrager.

De Raad concludeerde dat het college de aanvraag van appellant terecht heeft afgewezen, omdat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had gepresenteerd die relevant waren voor de beoordeling van zijn aanvraag. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college niet verplicht was om in te gaan op de argumenten van appellant met betrekking tot zijn recht op een IOAZ-uitkering, aangezien de toetsing zich moest beperken tot de vraag of er sprake was van nieuwe feiten of omstandigheden. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het college geen dwangsom verschuldigd was, omdat het tijdig op de bezwaren van appellant had beslist.

De uitspraak benadrukt het belang van het aanleveren van nieuwe feiten of omstandigheden bij herhaalde aanvragen en de toepassing van artikel 4:6 van de Awb. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellant ongegrond.

Uitspraak

13/1059 NIOAZ
Datum uitspraak: 31 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 februari 2013, 12/4366 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Dongen (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 17 februari 2015. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Huijbregts.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren op 12 mei 1955, was werkzaam als zelfstandig ondernemer. Hij heeft zijn bedrijf beëindigd per 14 mei 1993. Aan appellant is per 19 mei 1993 een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAW) toegekend op de grond dat hij gedeeltelijk arbeidsongeschikt was. Met ingang van 1 september 1994 is aan appellant een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% toegekend. De uitkering op grond van de Ioaz is beëindigd met ingang van 1 december 1994.
1.2.
Appellant heeft op 18 december 2008 een aanvraag gedaan om herleving van de
IOAZ-uitkering. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 9 februari 2009 afgewezen op de grond dat appellant ten tijde van de bedrijfsbeëindiging nog geen 55 jaar oud was. Ter toelichting op dit besluit heeft het college erop gewezen dat op grond van de IOAZ, zoals die na een wetswijziging per 2006 geldt, nog slechts recht op uitkering bestaat voor gewezen zelfstandigen die ten tijde van de bedrijfsbeëindiging 55 jaar of ouder waren en niet meer voor gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.
1.2.
Op 2 augustus 2011 heeft appellant opnieuw een IOAZ-uitkering aangevraagd. Deze aanvraag heeft het college bij besluit van 2 februari 2012 afgewezen op de grond dat de inkomsten van appellant hoger zijn dan de van toepassing zijnde grondslag IOAZ. Tevens ligt aan dit besluit ten grondslag dat appellant niet tot de doelgroep van de IOAZ behoort, aangezien hij zijn bedrijf niet heeft beëindigd na zijn 55e levensjaar.
1.3.
Bij besluit van 11 juli 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 2 februari 2012 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant ten opzichte van de afwijzing van de aanvraag van 1 december 2008 geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De aanvraag van appellant van 2 augustus 2011 moet worden opgevat als een herhaling van de aanvraag van 18 december 2008 waarop het college bij besluit van 9 februari 2009 reeds heeft beslist.
4.2.
Op zo’n herhaalde aanvraag is artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. Dit betekent dat de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren moet brengen. Wanneer de aanvrager dat niet doet, kan een bestuursorgaan de aanvraag afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit. Ook als zonder meer duidelijk is dat wat bij de herhaalde aanvraag is aangevoerd niet van belang kan zijn voor het eerdere besluit, mag een bestuursorgaan de aanvraag op deze manier afwijzen. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd.
4.3.
Ter ondersteuning van zijn aanvraag van 2 augustus 2011 heeft appellant aangevoerd dat hij daarbij het besluit van 16 juli 1992 heeft overgelegd, waarbij hem onder voorwaarden een IOAZ-uitkering is toegekend. Dat besluit was volgens appellant bij de aanvraag van
18 december 2008 nog niet beschikbaar. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het besluit van 16 juli 1992 geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb is. In de rapportage van 7 januari 2009, die is opgesteld naar aanleiding van de aanvraag van appellant van 18 december 2008, wordt het besluit van 16 juli 1992 expliciet genoemd. Dit was dan ook een feit dat ten tijde van het besluit van 9 februari 2009 al bekend was.
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat zijn inkomen lager is geworden en dat hij ten tijde van zijn aanvraag van 2 augustus 2011 wel tot de categorie personen van 55 jaar of ouder behoorde. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Het besluit van 9 februari 2011, waarbij de aanvraag van 2 augustus 2011 is afgewezen, was gebaseerd op het feit dat appellant ten tijde van de beëindiging van zijn bedrijf nog niet de leeftijd van 55 jaar had bereikt. Dat feit is sindsdien niet gewijzigd. Het feit dat appellant inmiddels die leeftijd wel heeft bereikt is voor de toepassing van de IOAZ niet van betekenis.
4.6.
Uit 4.3. tot en met 4.5. volgt dat het college er terecht vanuit is gegaan dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld artikel 4:6 van de Awb heeft aangedragen. Gelet op 4.1 en 4.2. mocht het college de aanvraag van appellant van 2 augustus 2011 dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 9 februari 2011.
4.7.
Uit 4.6. volgt dat het college terecht niet is ingegaan op de argumenten van appellant die betrekking hebben op het recht op een IOAZ-uitkering. Omdat de rechterlijke toetsing zich dient te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, heeft de rechtbank zich terecht niet uitgelaten over het antwoord op de vraag of het college het inkomen van appellant juist heeft berekend. Gelet hierop was het college niet gehouden om een berekening van het inkomen van appellant over te leggen.
De beroepsgrond dat het college dit ten onrechte heeft nagelaten slaagt dan ook niet.
4.8.
Appellant heeft nog aangevoerd dat het college een dwangsom is verschuldigd, omdat te laat op zijn bezwaren is beslist. Op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven. Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Appellant heeft het college op 6 juli 2012 in gebreke gesteld. Het college heeft het bestreden besluit, binnen twee weken na ingebrekestelling, op 11 juli 2012 genomen, zodat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college geen dwangsom heeft verbeurd.
4.9.
In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen die het college in dit geval aanleiding hadden moeten geven tot een andere beslissing te komen. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard.
4.10.
Het hoger beroep slaagt dan ook niet, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hogendijk, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2015.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) E. Heemsbergen

HD