ECLI:NL:CRVB:2015:937

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2015
Publicatiedatum
27 maart 2015
Zaaknummer
13-5056 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van onvoldoende medische en arbeidskundige grondslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 maart 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als verkoopster heeft gewerkt, had zich op 21 juni 2010 ziek gemeld vanwege psychische klachten terwijl zij een uitkering op basis van de Werkloosheidswet ontving. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 20 juni 2012 vastgesteld dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting op 13 februari 2015 heeft appellante, bijgestaan door haar advocaat, haar bezwaren tegen de vastgestelde beperkingen toegelicht. Zij betoogde dat er ten onrechte geen beperkingen voor haar nekklachten in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren opgenomen en dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hadden gehouden met haar concentratieproblemen. Het Uwv heeft de Raad verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.

De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank op juiste wijze de door appellante aangevoerde gronden heeft behandeld. De Raad oordeelde dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat er voldoende medische onderbouwing is voor de vastgestelde beperkingen. De Raad heeft geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen en heeft het hoger beroep van appellante afgewezen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/5056 WIA
Datum uitspraak: 27 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
25 juli 2013, 12/4929 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.A.M. van Leeuwen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft medische informatie aan de Raad gezonden.
Bij schrijven van 4 juni 2014 heeft mr. K.J. Hoogerwerf zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hoogerwerf. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1. Appellante heeft gewerkt als verkoopster. Op 21 juni 2010 heeft zij zich, terwijl zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld in verband met psychische klachten. Bij besluit van 20 juni 2012 heeft het Uwv bepaald dat voor appellante geen recht ontstaat op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) met ingang van 13 juli 2012, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het door appellante gemaakte bezwaar tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van
15 oktober 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft hiertoe overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Er is rekening gehouden met de psychische klachten van appellante en er zijn geen medisch objectiveerbare gegevens overgelegd waaruit blijkt dat appellante meer beperkt geacht moet worden als gevolg van nek- en schouderklachten. De rechtbank heeft er op gewezen dat de verzekeringsarts de door stress gespannen spieren heeft gesignaleerd en daarmee rekening heeft gehouden door in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) beperkingen op te nemen voor stressklachten en voor boven schouderhoogte actief zijn. De voorgehouden functies vormen naar het oordeel van de rechtbank een toereikende arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij zich niet kan verenigen met de vastgestelde beperkingen. Zij stelt dat ten onrechte geen beperkingen voor de nekklachten in de FML zijn opgenomen en acht het in strijd met het motiveringsbeginsel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep enerzijds stelt dat de nekklachten bekend zijn en vervolgens voor deze klachten geen beperkingen aanneemt. Verder stelt appellante dat de verzekeringsartsen ten onrechte geen onderzoek hebben gedaan naar de concentratieproblemen, terwijl appellante deze klachten nadrukkelijk aan de orde heeft gesteld. De concentratieklachten zijn terug te voeren op de depressieve klachten waarvoor wel beperkingen zijn gesteld. Daarom zou voor de concentratieklachten ook een beperking moeten worden opgenomen.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De rechtbank heeft op juiste wijze de door appellante in eerste aanleg aangevoerde gronden beoordeeld en met juistheid overwogen dat en waarom deze gronden niet slagen. Zoals terecht door de rechtbank is overwogen, blijkt uit de rapporten van de verzekeringsarts van 11 mei 2012 en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 september 2012,
29 januari 2013, 19 februari 2013, 24 april 2013 en 14 mei 2013 dat de psychische en lichamelijke klachten van appellante in voldoende mate in de beoordeling zijn betrokken. De rechtbank wordt dan ook gevolgd in het oordeel dat er geen aanleiding is om de door het Uwv voor appellante vastgestelde beperkingen voor het verrichten van arbeid als onvoldoende zorgvuldig ingeschat te achten.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep wederom aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de nek- en de concentratieklachten. Zij heeft echter ook in hoger beroep geen medische onderbouwing gegeven waaruit valt op te maken dat haar beperkingen op deze aspecten zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 14 mei 2013 gerapporteerd dat de schouder- en nekklachten zijn beoordeeld door de verzekeringsarts en dat de gespannen nekspieren volgens de huisarts het gevolg zijn van stress. Nu appellante uitvoerig op stress beperkt is geacht, heeft de Raad geen aanleiding gevonden voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen reden is om zijn eerder ingenomen oordeel te herzien. Verder is van belang dat de verzekeringsarts bij het lichamelijk onderzoek aan de schouders geen afwijkingen of bewegingsbeperkingen heeft vastgesteld en dat deze arts bij het psychisch onderzoek ten aanzien van aandacht, concentratie en overige cognitieve functies geen bijzonderheden heeft waargenomen. Uit het in beroep overgelegde journaal van de huisarts kan voorts worden opgemaakt dat appellante rond de datum in geding niet bij de huisarts is geweest met nekklachten of psychische klachten en dat ook de huisarts geen oorzaak voor de nekklachten heeft vastgesteld. Gelet op het voorgaande zijn er onvoldoende aanknopingspunten om tot de conclusie te komen dat de verzekeringsartsen bij hun onderzoek niet voldoende aandacht hebben besteed aan de nek- en concentratieklachten van appellante of om de bevindingen met betrekking tot de klachten van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen, zoals neergelegd in de FML van 7 mei 2013, voor onjuist te houden.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen heeft het Uwv afdoende en inzichtelijk gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante in de uiteindelijk in de bezwaarprocedure aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet wordt overschreden en dat de geduide functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. De stelling van appellante dat de functies niet passend zijn omdat in elk van deze functies hoofdbewegingen en hoofdfixatie voorkomt slaagt niet, omdat appellante op de items 4.17 (hoofdbewegingen maken) en 5.8 (hoofd in een bepaalde stand houden tijdens het werk) niet beperkt is geacht.
4.4.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal bevestigd worden.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2015.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) M. Crum
GdJ