ECLI:NL:CRVB:2015:771

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2015
Publicatiedatum
13 maart 2015
Zaaknummer
13-4673 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de Ziektewetuitkering van appellante na beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewetuitkering van appellante, die op 21 februari 2013 weer geschikt werd geacht voor haar werk. Appellante, die eerder als afdelingsassistent werkte en daarna als oproepkracht in de thuiszorg, had zich op 2 november 2012 ziek gemeld met klachten aan haar arm, schouder en rug. Na een beoordeling door de bedrijfsarts van het Uwv op 20 februari 2013, werd appellante geschikt geacht voor arbeid, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering. Appellante ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond had verklaard.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat er sprake was van onzorgvuldig medisch onderzoek en dat zij lijdt aan fibromyalgie, handartrose en hypovitaminose D. Ter onderbouwing overhandigde zij verschillende medische verklaringen. Het Uwv verweerde zich met rapporten van verzekeringsartsen die de geschiktheid van appellante voor haar werk bevestigden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de artsen van het Uwv op inzichtelijke wijze hadden onderbouwd dat appellante niet ongeschikt was voor haar werk. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellante met ingang van 21 februari 2013 in staat moest worden geacht haar werk te verrichten. Het hoger beroep van appellante werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

De uitspraak werd gedaan door Ch. van Voorst, met W. de Braal als griffier, en vond plaats op 13 maart 2015. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/4673 ZW
Datum uitspraak: 13 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
17 juli 2013, 13/3201 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Polat-Kiliç, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2015. Appelante is verschenen, bijgestaan door mr. Polat-Kiliç. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was aanvankelijk werkzaam als afdelingsassistent voor 32 uur per week. Nadat zij vanuit dat werk werkloos was geworden en in aanmerking was gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet, is zij gaan werken als oproepkracht in de thuiszorg bij [naam werkgever]. Vanuit de situatie waarin zij dit laatste werk in een omvang van 10 tot 20 uur per week deed, terwijl zij daarnaast een WW-uitkering ontving voor 17 uur per week, heeft appellante zich op 2 november 2012 ziek gemeld met klachten aan de arm, schouder en rug. Naar aanleiding hiervan heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen.
1.2.
In het kader van deze ziekmelding is appellante op 20 februari 2013 op het spreekuur van de bedrijfsarts van het Uwv gezien. Deze arts heeft appellante, naar aanleiding van zijn bevindingen uit het spreekuuronderzoek en de in het dossier aanwezige medische gegevens, met ingang van 21 februari 2013 weer geschikt geacht voor het verrichten van haar arbeid. Bij besluit van 21 februari 2013 heeft het Uwv dienovereenkomstig het recht op ziekengeld met ingang van 21 februari 2013 beëindigd.
1.3.
Na een herbeoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 februari 2013 bij besluit van 13 maart 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv onzorgvuldig te achten. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de bedrijfsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep ieder afzonderlijk hebben vastgesteld dat bij appellante geen sprake is van medisch objectiveerbare belemmeringen die haar beletten haar werk te verrichten. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de door appellante in beroep overgelegde medische informatie niet worden opgemaakt dat de conclusies van de artsen van het Uwv voor onjuist gehouden moeten worden. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat appellante met ingang van 21 februari 2013 in staat moet worden geacht haar maatgevende arbeid van deels hulp in de thuiszorg en deels afdelingshulp te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat sprake is van onzorgvuldig medisch onderzoek. Appellante heeft gesteld te hebben aangetoond dat zij lijdt aan fibromyalgie, handartrose en hypovitaminose D, waardoor zij niet in staat is haar oorspronkelijke werk te verrichten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante gewezen op een brief van reumatoloog A.A. Schouffer van 10 mei 2013, op een medische verklaring van haar reumaconsulent M. den Drijver van 1 augustus 2013, die heeft vastgesteld dat appellante door haar beperkingen haar oorspronkelijke werk als schoonmaakster niet meer kan uitvoeren, en op een brief van neuroloog A. Mosch van 11 juli 2013. Verder heeft appellante een brief van J.B. Okker, gedragstherapeutisch medewerkster bij PsyQ, van
3 maart 2014, een brief van haar fysiotherapeut G. Kartoredjo van 2 januari 2014 en een overzicht van haar medicatie overgelegd. Tenslotte heeft appellante aangevoerd dat het Uwv een latere ziekmelding op 25 april 2013 wel heeft geaccepteerd.
3.2.
In verweer heeft het Uwv, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 september 2013 en van 12 januari 2015, verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar onderdeel 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen wordt onderschreven. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de artsen van het Uwv in het kader van de beoordeling van de aanspraken van appellante op een ZW-uitkering op inzichtelijke wijze hebben onderbouwd dat appellante niet ongeschikt is voor haar werk. In het rapport van de bedrijfsarts van 20 februari 2013 wordt, op basis van een dossierstudie en een eigen onderzoek, overwogen dat de beperkingen die bij het onderzoek kunnen worden vastgesteld dusdanig zijn verminderd dat er geen medisch objectiveerbare belemmeringen meer bestaan om dit werk te verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, gelet op zijn bevindingen uit een dossierstudie, observatie van appellante tijdens de hoorzitting en een eigen lichamelijk en psychisch onderzoek, geen aanleiding gezien een ander standpunt in te nemen. In zijn rapport van 12 maart 2013 concludeert hij dat het lichamelijk onderzoek laat zien dat sprake is van een ongestoorde nekbeweeglijkheid en ook in de schouders geen duidelijke afwijkingen werden aangetroffen. Ten aanzien van de rugklachten van appellante constateert deze arts dat sprake is van aspecifieke rugpijn, waarbij geen neurologisch te duiden uitstralende pijn naar de benen is gevonden. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in aanmerking genomen dat de MRI-scan van 11 mei 2012 geen afwijkingen liet zien. Verder acht deze arts het aangewezen dat de vicieuze cirkel waarin appellante zich bevindt dient te worden doorbroken en activatie ook om die reden gewenst is.
4.3.
De in hoger beroep overgelegde medische gegevens vormen geen aanleiding voor het oordeel dat bij appellante op 21 februari 2013 sprake was van verdergaande beperkingen dan de artsen van het Uwv hebben aangenomen. De Raad onderschrijft de opvatting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals neergelegd in diens rapport van 6 september 2013 en in het rapport van 12 januari 2015. Ten aanzien van de medische verklaring van de reumaconsulent heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat deze uitspraken niet medisch onderbouwd zijn, maar dat het bovendien niet aan de reumaconsulent is om uitspraken te doen over de arbeidsongeschiktheid van appellante, omdat het tot de specifieke deskundigheid van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) behoort om op basis van medisch objectiveerbare klachten de beperkingen van appellante terzake van het verrichten van arbeid vast te stellen. Verder volgt uit de brief van neuroloog Mosch dat de MRI-scan van
17 juni 2013 geen afwijkingen liet zien. Wat betreft de uit de brief van Schouffer blijkende milde handartrose, overweegt de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat hij bij zijn eigen onderzoek geen afwijkingen aan de handen en polsen van appellante heeft geconstateerd, zodat ervan moet worden uitgegaan dat de milde artrose op de datum in geding geen beperkingen opleverde. Aangaande het verder uit de brief van Schouffer blijkende vitamine D-tekort overweegt deze arts dat een vitamine D-tekort goed is te behandelen, waarbij uit deze brief zelf al blijkt dat sprake is van adequate suppletie. Met betrekking tot de brief van PsyQ van 3 maart 2014 en de brief van fysiotherapeut Kartoredjo van 2 januari 2014, vermeldt de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat hieruit geen informatie met betrekking tot de datum in geding volgt. Ook in het door appellante overgelegde medicatieoverzicht ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen grond voor een ander oordeel. Uit dit overzicht blijkt dat appellante op de datum in geding sertraline, zaldiar, oxazepam en baclofen gebruikte. De verzekeringsartsen hebben bij hun beoordeling echter al met het gebruik van deze medicijnen rekening gehouden. Met de rechtbank wordt dan ook geconcludeerd dat appellante met ingang van 21 februari 2013 in staat moest worden geacht haar werk te verrichten. Het Uwv heeft terecht de ZW-uitkering van appellant per die datum beëindigd.
4.4.
Anders dan appellante stelt kan aan de omstandigheid dat het Uwv een nieuwe ziekmelding per 25 april 2013 heeft geaccepteerd niet de conclusie worden verbonden dat de beperkingen van appellante ten tijde van de datum in geding zijn onderschat.
4.5.
Gelet op hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) W. de Braal

NW