ECLI:NL:CRVB:2015:743

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2015
Publicatiedatum
12 maart 2015
Zaaknummer
13-5497 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens onvoldoende medewerking aan arbeidsinschakeling

In deze zaak gaat het om de verlaging van de bijstandsuitkering van appellant over de maand augustus 2011 met 100 procent, omdat hij onvoldoende heeft meegewerkt aan een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. De rechtbank heeft deze verlaging in een eerdere uitspraak vastgesteld op 50 procent. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De Centrale Raad van Beroep heeft op 10 maart 2015 uitspraak gedaan in deze zaak.

Appellant ontvangt sinds 10 juni 2008 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). In het kader van zijn re-integratie is hij door een bedrijfsarts onderzocht, die concludeerde dat appellant in staat was om arbeid te verrichten, zij het met lichte beperkingen. Appellant is vervolgens aangemeld bij een uitzendbedrijf om werkervaring op te doen. Echter, hij heeft een aangeboden arbeidsovereenkomst niet ondertekend, omdat hij medische bezwaren had. Het college heeft daarop besloten om de bijstand van appellant te verlagen.

De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard en de verlaging van de bijstand vastgesteld op 50 procent, omdat het niet ondertekenen van de arbeidsovereenkomst niet leidde tot beëindiging van het traject. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn medische beperkingen niet goed zijn ingeschat en dat de aangeboden arbeid niet passend was. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellant onvoldoende heeft aangetoond dat zijn beperkingen niet correct zijn vastgesteld en dat de aangeboden arbeid passend was.

De Raad heeft geconcludeerd dat de maatregel van het college terecht is opgelegd, omdat appellant onvoldoende heeft meegewerkt aan de aangeboden voorziening. Het hoger beroep van appellant is dan ook afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

13/5497 WWB
Datum uitspraak: 10 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 september 2013, 12/527 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. van de Wege, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 14/517 plaatsgehad op 27 januari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wege. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Kremers. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 10 juni 2008 bijstand ten tijde hier van belang ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een geplande re-integratie en de door appellant gemelde medische klachten, heeft bedrijfsarts [naam bedrijfsarts] op verzoek van het college de beperkingen en mogelijkheden van appellant onderzocht. In zijn rapportage van 6 mei 2011 heeft de bedrijfsarts geconcludeerd dat er voor appellant duurzaam benutbare mogelijkheden zijn om arbeid te verrichten en dat appellant belastbaar is te achten conform het opgemaakte belastbaarheidspatroon, als vervat in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Volgens de FML bestaan er bij appellant lichte beperkingen op het gebied van tillen of dragen, lopen, lopen tijdens het werk, staan en staan tijdens het werk en bestaan beperkingen op het gebied van frequent zware lasten hanteren tijdens het werk en geknield of gehurkt actief zijn. Appellant is vervolgens aangemeld bij WSD Personeelsbeheer BV (WSD) te Boxtel om in een dienstbetrekking te gaan werken om zijn werknemerservaringen te toetsen. In overleg met WSD kon appellant beginnen bij de afdeling [naam afdeling] in [plaatsnaam]. Omdat appellant stelde er psychisch moeite mee te hebben met gehandicapten te werken, is een andere werkplek voor hem gezocht. Met ingang van 11 juli 2011 kon appellant gaan werken als schoonmaker voor de duur van drie maanden in het [naam bedrijf] van [plaatsnaam 2] voor gemiddeld 28 uur per week. Appellant is op 7 juli 2012 uitgenodigd voor een gesprek met als doel een arbeidsovereenkomst te tekenen. Appellant heeft de hem op 7 juli 2011 voorgelegde arbeidsovereenkomst niet ondertekend omdat hij volgens zijn verklaring medische bezwaren had tegen het aangeboden werk en eerst een nieuw medisch onderzoek wilde ondergaan.
1.3.
Bij besluit van 26 juli 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 december 2011 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant over de maand augustus 2011 verlaagd met 100 procent op de grond dat appellant onvoldoende heeft meegewerkt aan een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, de hoogte van de over de maand
augustus 2011 toegepaste maatregel op 50 procent van de toepasselijke bijstandsnorm gesteld en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het niet ondertekenen van de arbeidsovereenkomst op
7 juli 2011 in het onderhavige geval niet heeft geleid tot de beëindiging van het traject, maar tot aanpassing van het plan, in die zin dat appellant daarna nog een nieuw aanbod is gedaan dat gericht was op het verrichten van onbetaalde arbeid. Het college heeft de gedraging van appellant daarom ten onrechte aangemerkt als een gedraging van de derde categorie in plaats van een gedraging van de tweede categorie op grond waarvan het college gehouden was de bijstand te verlagen met 50 procent gedurende een maand.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB - voor zover van belang - is de belanghebbende vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hem ten onrechte wordt verweten dat hij een aanbod om deel te nemen aan zodanige voorziening heeft afgewezen. Appellant stelt zich op het standpunt dat zijn medische beperkingen zijn onderschat en dat hij meer beperkingen heeft dan in de FML van 6 mei 2011 zijn opgenomen. Appellant heeft echter geen medische gegevens in geding gebracht die dat standpunt ondersteunen. Appellant heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zijn beperkingen volgens de FML niet op juiste wijze zijn vastgesteld. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
4.3.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat onvoldoende vaststaat dat de aangeboden arbeid passend voor hem is en dat ten onrechte geen arbeidskundig onderzoek heeft plaatsgevonden. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Blijkens het bestreden besluit heeft een
re-integratieconsulent van de gemeente Son en Breugel samen met een consulent van de WSD aan de hand van de FML bezien welke werkzaamheden door appellant zouden kunnen worden verricht. Rekening houdend met het feit dat op de aangeboden werkplek juist rekening zou worden gehouden met de beperkingen van appellant en dat volgens de FML sprake was van beperkingen van lichte aard, zijn zij tot de conclusie gekomen dat appellant het schoonmaakwerk, dat zou plaatsvinden onder toezicht van een medewerker van WSD, kon verrichten. Onder deze omstandigheden heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat een onderzoek door een arbeidsdeskundige in dit geval niet noodzakelijk was. Appellant heeft zelf geen informatie in het geding gebracht waaruit zou kunnen worden afgeleid dat hij, gelet op zijn medische beperkingen, niet in staat kan worden geacht de aangeboden arbeid te verrichten. Nu het voorts werk in een beschermde omgeving betrof onder begeleiding van een medewerker van WSD, die op de hoogte was van de beperkingen van appellant, had het op de weg van appellant gelegen om een aanvang te maken met de aangeboden werkzaamheden. Indien vervolgens zou zijn gebleken dat zijn klachten aan het verrichten van deze arbeid in de weg stonden, had met de WSD naar alternatieve mogelijkheden gezocht kunnen worden.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat appellant terecht een maatregel is opgelegd omdat hij onvoldoende heeft meegewerkt aan een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Tegen de hoogte en de duur van de maatregel, zoals deze door de rechtbank in de aangevallen uitspraak zijn vastgesteld, heeft appellant geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten bevestigd moet worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2015.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) R.G. van den Berg

HD