ECLI:NL:CRVB:2015:730

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2015
Publicatiedatum
12 maart 2015
Zaaknummer
13-2562 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag militair invaliditeitspensioen wegens gebrek aan oorzakelijk verband met militaire dienst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, een voormalig dienstplichtig militair, had een aanvraag ingediend voor een militair invaliditeitspensioen, welke door de Minister van Defensie was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de conclusie van een medisch adviseur dat de psychische klachten van de appellant niet konden worden gerelateerd aan zijn militaire dienst, maar eerder voortkwamen uit persoonlijke omstandigheden en relationele problematiek. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de medische rapporten van verschillende deskundigen. De Raad concludeerde dat er geen oorzakelijk verband was tussen de psychische klachten van de appellant en zijn uitzending naar Nieuw Guinea. De Raad onderschreef het standpunt van de minister dat de psychische aandoening van de appellant voornamelijk voortkwam uit factoren die los stonden van de militaire dienst. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de medische onderbouwing van de minister zorgvuldig was en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de afwijzing van de aanvraag konden onderbouwen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken.

Uitspraak

13/2562 MPW
Datum uitspraak: 12 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
24 april 2013, 11/9338 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2015. Daar is appellant verschenen, bijgestaan door zijn dochter [dochter]. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben.

OVERWEGINGEN

1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1.
Appellant, geboren in 1941, is als dienstplichtig militair van 8 november 1960 tot
8 september 1961 uitgezonden geweest naar Nieuw Guinea. Bij brief van 24 november 2008 heeft appellant de minister verzocht om een militair invaliditeitspensioen. Naar aanleiding van dit verzoek is een Medisch Geneeskundig Onderzoek (MGO) ingesteld en is appellant onderzocht door de medisch adviseur G.S.D. Zaalberg. Tevens is gebruik gemaakt van de bevindingen van de psychiater drs. A.W.G.M. van Oss, verbonden aan het Psychotrauma Diagnose Centrum (PDC), van informatie van de behandelend psychiater M. Vink werkzaam bij Dimence en van gegevens verkregen van de huisarts van appellant. De conclusie van Zaalberg luidt dat appellant lijdt aan PTSS partieel (met partner-relatieproblematiek) en een persoonlijkheidsstoornis NAO met narcistische, paranoïde en antisociale trekken. De aandoening van de persoonlijkheid wordt beschouwd als te berusten op de eigen lichamelijke aanleg. De psychische aandoening berust op factoren gelegen buiten de militaire dienst, aldus Zaalberg. Op grond hiervan heeft de minister bij besluit van 29 april 2009 de aanvraag afgewezen.
1.2.
Het tegen de afwijzing gemaakte bezwaar is door de minister aanvankelijk om advies voorgelegd aan de bezwaarverzekeringsarts P.G. Verkerk. Verkerk heeft aangegeven dat er bij appellant weliswaar aanwijzingen zijn voor een partiële PTSS, maar dat deze voornamelijk lijken voort te vloeien uit de relationele problematiek en niet kunnen worden gerelateerd aan eventuele militaire dienst gerelateerde ervaringen in het verleden. Vervolgens is namens appellant een rapport ingebracht van de psychiater dr. R.V. Schwarz, die concludeert dat de psychische aandoening van appellant is veroorzaakt door de militaire dienst en bij hem leidt tot een invaliditeit met dienstverband van 40%. Dit rapport is door de minister voorgelegd aan de bezwaarverzekeringsarts M. Levy. Deze ziet in het rapport van Schwarz geen nieuwe medische feiten of omstandigheden naar voren komen. Zo zijn de conclusies over dienstverband en beperkingen niet onderbouwd en niet uiteengezet, aldus Levy.
Bij besluit van 1 november 2011(bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar op dit punt ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het standpunt van de minister dat geen sprake is van een oorzakelijk verband tussen de psychische klachten van appellant en de uitoefening van de militaire dienst onderschreven.
3. In hoger beroep heeft appellant met name gesteld het onbegrijpelijk te vinden dat geen verband wordt gezien tussen zijn psychische klachten en de uitzending naar Nieuw Guinea. Appellant verwijst naar het rapport van Schwarz, die een dergelijk verband wel ziet.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Het bestreden besluit berust op een medische onderbouwing die op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en waarbij rekening is gehouden met informatie uit de behandelende sector. Die informatie laat zien dat de oorzaak van de bij appellant aanwezige klachten in hoofdzaak is gelegen in factoren die los staan van de militaire dienst. Zo is appellant opgegroeid in een emotioneel verwaarlozend gezin en heeft hij uit dit belaste gezin eigenschappen meegekregen. Zijn keuze om na de uitzending in Nieuw Guinea zijn ouderlijk huis te verkiezen boven een meisje uit Oost-Indonesië, met wie hij een relatie was aangegaan, wreekt zich in de huidige partner-relatie problematiek. De huisarts heeft verder aangegeven dat na een auto-ongeluk in 1995, waarbij appellant een hersenschudding opliep, bij appellant op het psychisch vlak een decompensatie is ontstaan.
4.2.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de enkele, niet concreet onderbouwde stelling van Schwarz dat de psychische aandoening van appellant wel is veroorzaakt door de uitoefening van de militaire dienst niet tot een ander oordeel kan leiden. Er zijn geen nadere medische gegevens naar voren gekomen die twijfel doen rijzen aan de juistheid van het door de minister ingenomen standpunt. Ook is niet naar voren gekomen dat appellant blootgesteld is geweest aan concrete, bijzondere oorlogservaringen. Ter zitting heeft de dochter van appellant nog op invoelbare wijze een beeld geschetst van de bij haar vader aanwezige problematiek. Een dergelijke verklaring kan echter niet leiden tot het aanvaarden van een verband tussen de bij appellant bestaande klachten en de uitzending naar Nieuw Guinea.
4.3.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2015.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) E. Heemsbergen

HD